Home

Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1903, BK-19/00059

Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1903, BK-19/00059

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1903
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00059

Inhoudsindicatie

Belanghebbende ontvangt uitkeringen van het UWV en De (D) als gevolg van een beroepsziekte. Het Hof oordeelt dat deze uitkeringen niet kwalificeren als (onbelaste) letselschade uitkeringen. De uitkeringen behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Beide uitkeringen strekken er namelijk toe het door belanghebbende als gevolg van de arbeidsongeschiktheid verloren inkomen te vervangen. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank af. Redengevend daarvoor is dat de omstandigheid dat belanghebbende voor de tweede keer (zeer) kort voor de behandeling van de hoofdzaak een wrakingsverzoek heeft ingediend en de behandelend rechter daarom de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting heeft voortgezet buiten afwezigheid van belanghebbende, voor rekening en risico van belanghebbende komt. De procedure in de hoofdzaak kon daarom na de beslissing op het wrakingsverzoek worden voortgezet in de stand waarin die zich op dat moment bevond. Omdat het onderzoek ter zitting op dat moment was gesloten, kon de Rechtbank overgaan tot het doen van uitspraak. Bovendien is er geen reden voor terugwijzing aangezien tussen partijen geen verschil van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00059

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 december 2018, nummer SGR 18/2918.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.673. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 40 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van in totaal € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is – na een door hem ingediend verzoek wegens betalingsonmacht – geen griffierecht geheven voor het ingestelde hoger beroep. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft meerdere nadere stukken ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2019. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken ten aanzien van de jaren 2012, 2013 en 2014 (BK-18/00609 tot en met 18/00611). Hetgeen belanghebbende in die zaken in de nadere stukken heeft aangevoerd en overgelegd geldt tevens als aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak en andersom. Ter zitting heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6.

Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Hof ettelijke e-mailberichten ontvangen van belanghebbende.

1.7.

Bij beslissing van 22 mei 2019 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking afgewezen.

1.8.

Aangezien het Hof van oordeel is dat het onderzoek ter zitting ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek reeds was voltooid, heeft het Hof na ontvangst van de in 1.8 genoemde beslissing het onderzoek ter zitting gesloten.

1.9.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2019, ingekomen bij de griffie van het Hof op diezelfde dag, het Hof verzocht de zitting van 6 maart 2019 voort te zetten. Het Hof heeft belanghebbende daarop laten weten geen aanleiding te zien het onderzoek te heropenen en meegedeeld dat het Hof verdere (e‑mail)correspondentie in de onderhavige zaak niet meer in behandeling zal nemen.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar uitkeringen van het UWV en de NV [D] Algemene Verzekeringsmaatschappij (De [D] ) ontvangen.

2.2.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 vastgesteld op € 34.673. Daarbij heeft de Inspecteur de door belanghebbende in 2015 ontvangen uitkeringen van het UWV (€ 24.685) en De [D] (€ 3.685) als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

2.3.

In de uitspraak van de Rechtbank is, voor zover van belang, het volgende opgenomen over het procesverloop.

"Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018.

(…)

[Belanghebbende] heeft bij brief door de rechtbank ontvangen op 6 juli 2018 verzocht om uitstel voor de zitting. De rechtbank heeft bij brief van 12 juli 2018 het verzoek om uitstel afgewezen.

[Belanghebbende] heeft op 19 juli 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 7 augustus 2018 het verzoek tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018.

(…)[Belanghebbende] heeft op 8 oktober 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 8 november 2018 het verzoek tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek."

2.4.

Belanghebbende heeft op 8 oktober 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend bij de Rechtbank. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 8 november 2018 het verzoek tot wraking afgewezen. In de beslissing van de wrakingskamer is voor zover van belang het volgende vermeld:

"3.5. De wrakingskamer constateert dat het wrakingsverzoek op 8 oktober 2018 te 13.33

uur per e-mailbericht aan de wrakingskamer is verzonden, terwijl de zitting in de hoofdzaak

op die dag om 14.00 uur stond gepland. Dit is de tweede keer dat [belanghebbende] - zeer kort voor

de behandeling van de hoofdzaak - een wrakingsverzoek heeft ingediend. Het risico dat

daardoor de behandelende rechter niet op tijd bekend is met het wrakingsverzoek en daarom

de behandeling van de hoofdzaak voortzet, komt voor rekening van [belanghebbende]. Nu er voor

de rechter op de zitting van 8 oktober 2018 geen aanleiding bestond de behandeling geen

doorgang te laten vinden, zal de wrakingskamer bepalen dat de procedure in de hoofdzaak

wordt voorgezet in de stand waarin die zich thans bevindt."

2.5.

Bij brief van 4 februari 2019 heeft de griffier van het Hof met betrekking tot het griffierecht meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.

"4. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet eveneens tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.

5. [ De Inspecteur], op wie de bewijslast rust, heeft kopieën van jaaropgaven overgelegd waaruit valt op te maken dat [belanghebbende] van het UWV een WAO/AAW-uitkering heeft ontvangen. Deze uitkering moet worden aangemerkt als uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling en behoort, gelet op de hiervoor onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen, tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De uitkering van De [D] is een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke eveneens op grond van de hiervoor onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze jaaropgaven te twijfelen waar het de aard van de onderhavige uitkeringen, te weten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, betreft. Ook in de door [belanghebbende] ingebrachte stukken van [F] en de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaring van [E] , bedrijfsarts bij [F] , ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de jaaropgaven te twijfelen, aangezien die stukken geen enkele informatie bevatten over de onderhavige uitkeringen. Uit die stukken valt alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] op te maken. Dat er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] en de uitbetaling van de onderhavige uitkeringen, brengt nog niet mee dat hier sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen, zoals [belanghebbende] heeft betoogd. Ook anderszins heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige uitkeringen betrekking hebben op letselschade-uitkeringen.

6. Gelet op het vorenstaande heeft [de Inspecteur] dan ook terecht de onderhavige uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.

7. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Indien een belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, kan de belastingrechter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit gebrek voorbijgaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). Vast staat dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat over de van belang zijnde feiten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij [de Inspecteur] geen beleidsvrijheid toekomt. Het materiële geschil heeft enkel betrekking op de juridische kwalificatie van de onderhavige uitkeringen. Nu [belanghebbende] in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten toe te lichten, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedures. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij.

8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing