Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9957, AWB - 19 _ 4244
Rechtbank Den Haag, 26-08-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9957, AWB - 19 _ 4244
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2020
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:9957
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:2309, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4244
Inhoudsindicatie
Onvoldoende bewijskracht toegekend aan kwitanties en bankafschriften voor contante giften aan een ANBI. Eiser slaagt niet in bewijs dat giften zijn gedaan. Giftenaftrek terecht gecorrigeerd. Verweerder heeft met bewijsvermoedens in combinatie met de handgeschreven kasadministratie, waar de naam van eiser in voorkomt, de aanwezigheid van opzet bewezen. Boete gematigd tot 50% wegens geen bewijs strafverzwarende omstandigheden. Vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/4244 en SGR 19/4282
(gemachtigde: P.R. Autar),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 mei 2019 de navorderingsaanslag, de aanslag en de boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 20 juli 2020.
Namens eiser is gesproken met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2013 en 2014 giften in aanmerking genomen. De giftenaftrek heeft betrekking op de Islamitische Universiteit van Europa (IUE) en bedroeg, vóór toepassing van de drempel, € 4.000 in 2013 en € 3.000 in 2014.
2. Nadat met dagtekening 28 april 2016 de aanslag IB/PVV 2013 aan eiser is opgelegd, heeft verweerder op 15 december 2016 aan eiser een brief gestuurd waarin, onder meer, wordt gevraagd de giftenaftrek toe te lichten en schriftelijke bewijsstukken over te leggen. In reactie op voormelde brief heeft eiser drie kwitanties van de IUE met dagtekening 6 januari 2013, 28 april 2013 en 15 november 2013 en ten bedrage van respectievelijk € 1.500, € 1.000 en € 1.500 overgelegd.
3. Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2014 heeft verweerder op 1 november 2016 aan eiser een brief gestuurd waarin, onder meer, wordt gevraagd de giftenaftrek toe te lichten en schriftelijke bewijsstukken over te leggen. In reactie op deze brief heeft eiser een kwitantie van de IUE met dagtekening 3 januari 2014 ten bedrage van € 3.000 overgelegd.
4. De IUE stond vanaf 1 januari 2008 geregistreerd als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). In 2013 is de Belastingdienst begonnen met een onderzoek naar de ANBI-status van de IUE. Van dat onderzoek is met dagtekening 17 mei 2016 een rapport opgemaakt. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat de IUE in het jaar 2012 meer kwitanties had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord en dat de IUE in de jaarstukken voor 2013 slechts € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in diverse aangiften IB/PVV in totaal € 3.445.808 aan giften aan de IUE was aangegeven. In januari 2015 is de FIOD begonnen met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse kwitanties voor giften aan andere ANBI-instellingen dan de IUE. Daarbij bleek dat diverse van de daarin betrokken belastingplichtigen ook giften aan de IUE hadden afgetrokken. Naar aanleiding van die signalen is op 17 september 2015 besloten de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen naar de IUE.
5. Tot de stukken van het geding behoort een cd-rom met daarop het proces-verbaal met bijlagen van het FIOD-onderzoek naar de IUE (het FIOD-PV). Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van 10 mei 2019 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Zijn naam komt wel voor in het Excelbestand met namen en bedragen dat bij het FIOD-PV is gevoegd.
6. Uit het FIOD-PV blijkt dat de penningmeester van de IUE heeft verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de IUE tijdens verhoren op 25 januari 2017 en 14 maart 2017 verklaard dat slechts in een enkel geval het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.
7. De officier van justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek naar de IUE te gebruiken voor fiscale doeleinden.
8. Verweerder heeft op 14 september 2017 kennisgevingen aan eiser gezonden dat hij voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag zal opleggen, dat hij voor het jaar 2014 van de aangifte zal afwijken en dat hij voor beide jaren vergrijpboetes van 75% zal opleggen. De giftenaftrek wordt voor alle jaren gecorrigeerd. In reactie hierop heeft de toenmalige gemachtigde van eiser per brief van 10 oktober 2017 kopieën van bankafschriften waaruit diverse geldopnames volgen overgelegd.
9. Met dagtekening 9 december 2017 heeft verweerder voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV alsmede een vergrijpboete van € 1.195 opgelegd en is € 224 belastingrente in rekening gebracht.
10. Met dagtekening 14 december 2017 heeft verweerder voor het jaar 2014 de aanslag IB/PVV opgelegd zonder rekening te houden met de giftenaftrek en € 284 aan belastingrente in rekening gebracht. De aangekondigde vergrijpboete heeft verweerder niet opgelegd.
Geschil 11. In geschil is of verweerder terecht de aftrek van de giften heeft gecorrigeerd, of de vergrijpboete terecht is opgelegd en of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. Ten slotte is in geschil of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
12. Eiser stelt dat verweerder de giftenaftrek ten onrechte heeft gecorrigeerd, omdat hij de bedragen die op de kwitanties vermeld staan daadwerkelijk heeft gedoneerd en hij niets afwist van fraude. Eiser stelt verder dat verweerder het opleggen van een vergrijpboete onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder niet voldaan aan de (fiscale) cautieplicht. Eiser verzoekt daarom om vernietiging van de navorderingsaanslag 2013, vermindering van de aanslag 2014, vernietiging van de boetebeschikking en om vernietiging (2013) dan wel vermindering (2014) van de rentebeschikkingen. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn is verstreken.
13. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de giften daadwerkelijk heeft gedaan. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE en het FIOD-PV kan aan de kwitanties geen betekenis worden toegekend. Ook de bewijsstukken van de kasopnames brengen hierin volgens verweerder geen verandering. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat de bedragen van de kwitanties niet overeenkomen met de feitelijke betalingen en hij daarmee ten onrechte de giften in aftrek bracht en daarmee te weinig belasting betaalde. Het is volgens verweerder daarom aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het daartoe gebruiken van valse kwitanties is een strafverzwarende omstandigheid.
Beoordeling van het geschil
Giftenaftrek
14. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.
15. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde giften de IUE de ANBI-status had. De rechtbank merkt hierbij op dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.
16. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige - zoals verweerder terecht heeft gesteld - met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE die worden bevestigd door verklaringen van anderen die hebben erkend gebruik te hebben gemaakt van kwitanties waarvoor zij slechts circa 10% van het daarop vermelde bedrag hebben betaald, kan aan de kwitanties op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend. Nu eiser, behoudens bewijstukken van niet aan de giften te relateren geldopnames, geen andere bewijsstukken heeft overgelegd, is hij niet geslaagd in het bewijs dat hij de giften heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de giftenaftrek gecorrigeerd.
Vergrijpboete
17. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan.
18. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag IB/PVV 2013 daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser maakt verweerder gebruik van bewijsvermoedens die hij baseert op de verklaringen van de penningmeester van de IUE, de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek van de IUE en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken. Verweerder wijst verder op het Excelbestand met de uitgeschreven kwitanties waarin de naam van (het bedrijf van) eiser voorkomt met drie donaties overeenkomstig de door eiser aan verweerder verstrekte kwitanties. Tevens wijst verweerder op de handgeschreven kasadministratie van de IUE waaruit valt op te maken dat eiser op 4 april 2014 een bedrag van € 480 heeft betaald.
19. Op zichzelf mag verweerder gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Verweerder heeft - met hetgeen hij hierboven onder 18 heeft aangevoerd - naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat eiser wist dat hij in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 giften in aanmerking nam die hij feitelijk niet heeft gedaan en dat de daarvoor verstrekte kwitanties vals waren. Naast de verklaringen van derden heeft verweerder immers gegevens uit de kasadministratie naar voren gebracht waarin eisers naam op 4 april 2014 is vermeld in verband met een betaling van € 480, zijnde 12% van het totaalbedrag van de kwitanties voor het jaar 2013. Dit komt overeen met het fraudepatroon. Gelet op het feit dat de ANBI-status van de IUE op 6 januari 2014 is ingetrokken, kan deze betaling geen betrekking hebben op het jaar 2014, maar uitsluitend zien op het verkrijgen van een kwitantie voor het jaar 2013. Daarmee is het aan opzet van eiser te wijten dat de aanslag IB/PVV 2013 op een te laag bedrag is vastgesteld en dat hij daardoor te weinig belasting heeft betaald. Verweerder is daarmee echter nog niet geslaagd in het bewijs dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Het enkele gebruik van valse kwitanties is daarvoor onvoldoende. Gezien de aard en ernst van de gedragingen acht de rechtbank daarom een boete van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden.
20. Voor verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 14 september 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 26 augustus 2020, twee jaar en ruim elf maanden zijn verstreken. Hiermee is weliswaar de redelijke termijn van twee jaar overschreden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006), maar nu de boete, na vermindering tot op 50% van de boetegrondslag, minder dan € 1.000 bedraagt, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191).
21. Van schending van de cautieplicht is volgens de rechtbank geen sprake nu deze alleen betrekking heeft op mondelinge verhoren. De vergrijpboete is door verweerder echter gebaseerd op de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek en niet op enige verklaring van eiser of toezending van stukken door eiser.
Rentebeschikkingen
22. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen voor wat betreft de boetebeschikking gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade 24. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken van eiser op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gezamenlijk en in samenhang met elkaar zijn behandeld in bezwaar en beroep. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt waarin één maal spanning en frustratie is ondervonden.
25. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
26. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 16 januari 2018 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 7 mei 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 augustus 2020 gedaan. Dat is dus afgerond twee jaar en acht maanden na indiening van de bezwaarschriften. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan acht maanden, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij er langer dan de voorgeschreven zes maanden over heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelet op de samenhang tussen de beroepen, vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 261, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een factor 1 voor samenhang).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2013 voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
- -
-
vermindert de boete tot 50% van de boetegrondslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: