Home

Rechtbank Den Haag, 04-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2407, 20_95

Rechtbank Den Haag, 04-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2407, 20_95

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
4 maart 2021
Datum publicatie
21 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:2407
Zaaknummer
20_95

Inhoudsindicatie

Eiser maakt niet aannemelijk dat hij recht heeft op kostenaftrek van ruim € 200.000. Dat hij niet over een volledige boekhouding beschikt moet voor zijn rekening en risico komen. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/95

(gemachtigde: P.L.H. Vleeshouwers),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) een navorderingsaanslag (de navorderingsaanslag) en een beschikking belastingrente opgelegd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 zowel de navorderingsaanslag als de beschikking belastingrente verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een skype verbinding plaatsgevonden

op 21 januari 2021. Eiser heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [B] en [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) volgt dat eiser vanaf

11 juni 2012 een eenmanszaak voert onder de naam “ [eenmanszaak] ” (A) en dat daartoe tussen 11 juni 2012 en 18 maart 2013 ook de handelsnaam “ [handelsnaam] ” werd gevoerd. Ook volgt uit het uittreksel van de KvK dat de activiteiten van A onder meer bestaan uit advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering, organisatie-adviesbureaus, ingenieurs en overig technisch ontwerp en het geven van (bouw-)advies tevens project management.

2. Eiser had in 2012 een aandelenbelang van 31% in de vennootschap [vennoot]

Holding B.V.(B) en een aandelenbelang van 100% in de vennootschap Samenwerkende Dienstverlenende Serviceflats B.V. (C).

3. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 geen winst uit onderneming verantwoord.

Verweerder heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

4. In 2015 heeft verweerder een derdenonderzoek ingesteld bij eiser. Daarbij heeft

verweerder vastgesteld dat eiser in 2012 op zijn privé bankrekening betalingen van A en B

heeft ontvangen van in totaal € 199.998. Verweerder heeft deze betalingen aangemerkt als winst uit onderneming van eiser. Op grond daarvan heeft verweerder de navorderingsaanslag opgelegd. De nagevorderde belasting bedraagt € 88.057. Verweerder heeft ook een beschikking belastingrente opgelegd naar een bedrag van € 18.790.

5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder een bedrag van € 25,53 aan bankkosten

in aftrek toegelaten bij de bepaling van de belastbare winst uit onderneming. De navorderingsaanslag is met € 12 verminderd naar € 88.045 en de beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.

Geschil

6. In geschil is of eiser bij de bepaling van de belastbare winst uit onderneming

recht heeft op aftrek van een bedrag van € 209.528,16.

7. Eiser stelt dat bij de bepaling van de belastbare winst uit onderneming ten onrechte

geen rekening is gehouden met een bedrag van € 209.528,16 aan kosten. Dit betreft onder meer door [stichting] (D) aan A gefactureerde bedragen van in totaal € 130.000 en betalingen door A aan C van in totaal € 79.439,70. Ook zijn betalingen aan de KvK en een deel van de bankkosten ten onrechte niet in aftrek toegestaan. Eiser verkeert in bewijsnood omdat de boekhouding van A niet meer volledig beschikbaar is door een computercrash. De (herstelde) back-upschijf is zoek. De boekhouding was op papier aanwezig bij B maar is nu niet meer beschikbaar omdat de curator van B de boekhouding over de eerste helft van 2012 heeft weggegooid en de FIOD de boekhouding over de tweede helft van 2012 in beslag heeft genomen.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de belastbare winst uit onderneming

naar een juist bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder maakt eiser niet aannemelijk dat recht bestaat op een hogere kostenaftrek.

Beoordeling van het geschil

9. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er met wat hij heeft aangevoerd niet

in geslaagd aannemelijk te maken dat de gestelde kosten in aftrek moeten komen. Eiser stelt dat de kosten zijn gemaakt in het kader van in- en uitleen van personeel door A. Deze activiteiten van A staan echter niet in het uittreksel van de KvK en volgen ook niet uit de overgelegde memoranda nu daarin geen melding wordt gemaakt van activiteiten van A. Het document “werkzaamheden WVB-hp” is niet ondertekend of gedateerd en betreft volgens eiser slechts een concept. Eiser kan de gestelde afspraken dus niet met dit document onderbouwen. Uit het in bezwaar overgelegde overzicht “Bank WVB.hp 2012” volgt dat in 2012 in totaal bijna twee ton zou zijn betaald aan C, maar dit staat haaks staat op de stelling van eiser dat C geen facturen heeft verzonden en dat C nooit actief is geweest. De betalingen aan C zouden onder meer betrekking hebben op de overgelegde facturen van D van in totaal € 130.000. Echter, het is onduidelijk waarvoor D deze bedragen heeft gefactureerd en waarom de bedragen zijn betaald op een bankrekening op naam van B in plaats van D. Tot slot heeft verweerder onweersproken gesteld dat de bankrekening van B waar de bedragen op gestort zijn niet is opgenomen in de administratie van B.

10. Dat eiser niet meer over de volledige boekhouding beschikt moet voor zijn risico

komen nu hij op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in ieder geval verplicht is om zijn administratie zeven jaar te bewaren en deze termijn nog niet was verstreken toen de navorderingsaanslag werd opgelegd.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen recht op kostenaftrek en is de

navorderingsaanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd. Aan hetgeen verweerder heeft aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.

12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden

verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel