Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4082, 19_2517
Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4082, 19_2517
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 april 2021
- Datum publicatie
- 1 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:4082
- Zaaknummer
- 19_2517
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Heffingsrecht wordt niet beperkt door het Belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten omdat eiser voor verdragstoepassing niet als inwoner van de Verenigde Staten kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met nageheven dividendbelasting. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/2517
(gemachtigde: mr. J.S. van Daal),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 de aanslag en daarbij gegeven beschikking belastingrente verminderd en de verzuimboete vernietigd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser houdt gedurende 2014 alle aandelen in [eiser] Holding B.V. (Holding BV).
2. Holding BV heeft een boekjaar dat loopt van 1 juni tot en met 31 mei en vormt voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met haar dochtervennootschap [eiser] Werkmaatschappij B.V. (Werkmaatschappij BV). Zij heeft voor het boekjaar 2013/2014 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 17.347. Volgens deze aangifte is de rekening-courantschuld afgenomen met € 144.591; de rekening-courantschuld van eiser aan Holding BV bedroeg per 1 juni 2013 € 354.412 en per 1 juni 2014 € 209.821. De omzetbelastingschuld van Holding BV is afgenomen met € 136.990.
3. In een e-mailbericht van 21 maart 2017 aan de Belastingdienst heeft de accountant van Holding BV verklaard dat de omzetbelastingschuld ten gunste van de rekening-courant van eiser is geboekt. Verweerder heeft vervolgens een bedrag van € 20.549 (15% van € 136.990) aan dividendbelasting nageheven.
4. Per 1 september 2014 is eiser middels Holding BV toegetreden als partner en aandeelhouder van advocatenkantoor [N.V.] N.V. (B NV). In de toetredingsbrief van B NV aan eiser is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Waar in het navolgende over jou wordt gesproken wordt daarmee, afhankelijk van de context, mede gedoeld op [Holding BV] waarmee jij zult toetreden.
(…)
Wij keren per maand aan een volwaardige partner een voorschot op de managementfee uit van € 20.000,= plus BTW. [B NV] is op grond van afspraken met de fiscus gehouden om een winst te laten zien van 10% van het aandelenkapitaal (ca € 90k per jaar). Als afgeleide van de omzet, kosten en deze winst wordt de definitieve management fee over ieder jaar bepaald. Die wordt (na aftrek van de voorschotten) normaal gesproken in tranches betaald in de loop van het daarop volgende jaar. Verder ontvangen de aandeelhouders een vergoeding van € 10.000,= per jaar voor autokosten en (zolang dit nog geaccepteerd wordt door de fiscus) een onkostenvergoeding van € 3.540 en uiteraard een mobiele telefoon.”
5. B NV heeft aan Holding BV in 2014 € 121.855 aan managementvergoeding en vergoeding voor representatiekosten betaald. Dit bedrag is afgeboekt op de rekening-courantschuld van eiser aan Holding BV. B NV heeft daarnaast op een privé-bankrekening van eiser € 3.807 aan vergoeding voor autokosten betaald.
6. Holding BV heeft voor het boekjaar 2014/2015 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 14.624. In de aangifte zijn geen betalingen vanB NV opgenomen. Holding BV en Werkmaatschappij BV hebben voor 2014 geen aangiften omzetbelasting ingediend.
7. Verweerder heeft eiser uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. De uitnodiging, herinnering en aanmaning zijn gedagtekend op 28 februari 2015 respectievelijk 6 oktober 2015 en 27 november 2015 en geadresseerd aan eiser op een adres (adres A) in de Verenigde Staten. In de aanmaning is de uiterste termijn om aangifte te doen gesteld op 18 december 2015.
8. Eiser heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan. Daarop heeft verweerder met dagtekening 8 maart 2017 ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 600.000. Deze aanslag is verstuurd naar adres A. Eiser is met dagtekening 16 mei 2017 aangemaand om de aanslag te betalen. De aanmaning is verstuurd naar een adres in België (adres C).
9. In reactie op de aanmaning van 16 mei 2017 heeft eiser met dagtekening 20 mei 2017 onder meer bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij de aanslag niet heeft ontvangen.
10. Met dagtekening 12 juli 2017 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd waarin is opgenomen dat eiser zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst middels het daarvoor bestemde formulier. Omdat eiser in een brief van 8 juni 2015 wel melding heeft gemaakt van een wijziging van zijn woonadres, acht verweerder de verkeerde adressering van de aanslag IB/PVV 2014 mede te wijten aan de Belastingdienst. Verweerder heeft voornoemde brief van 20 mei 2017 daarom als tijdig ingediend bezwaar aangemerkt.
11. In een brief aan verweerder van 23 augustus 2017 heeft eiser het volgende vermeld over zijn woonadressen:
“In uw brief verzoekt u om mijn woonadressen te specificeren vanaf 1 januari 2013 tot heden. De woonadressen zijn de volgende:
Op 1 januari 2013 woonde wij als gezin op [adres B in de Verenigde Staten].
Op 1 mei 2013 verhuisd naar [adres A in de Verenigde Staten]. Daar de rest van het jaar 2013, het gehele jaar 2014 en tot begin 2015 gewoond.
Eerste kwartaal 2015 terug naar Belgie. Vanaf die periode tot 1 juni 2017 gewoond in Belgie. Adres: [adres C]. (…)”
12. De Belastingdienst heeft de belastingautoriteiten van de Verenigde Staten (IRS) verzocht om uitwisseling van informatie ter zake van eiser. Met dagtekening 1 december 2017 heeft de IRS de volgende informatie verstrekt:
“1) Information about the citizenship and identity of the person concerned.
Response:
We reviewed our internal tax return information database and we also reviewed the public information database (Accurint.com). The Taxpayer was found in our databases. The Taxpayer last filed Form 1040, U.S. Federal Income Tax Return, jointly with his wife [naam echtgenote] in 2013. Our database shows the Taxpayer may have been a legal permanent resident in the U.S.
2) Information about the income and assets for recovery
Response:
The Taxpayer has not filed a U.S. tax return since 2013, and our internal databases and public information database (Accurint.com) do not reflect any income paid to the Taxpayer, or any assets available for recovery.
(…).”
13. Met dagtekening 6 maart 2019 heeft eiser een compromisvoorstel gedaan dat onder meer ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. Verweerder heeft dit afgewezen.
14. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op nihil en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 308.170.
Geschil
15. In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. Indien dat het geval is, is in geschil of eiser voor toepassing van het Belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van 18 december 1992 (het Verdrag) inwoner is van de Verenigde Staten zodat het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt.
16. Tussen partijen is niet in geschil is dat de bij uitspraak op bezwaar verminderde aanslag hoe dan ook te hoog is vastgesteld. Volgens verweerder dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang te worden verminderd naar € 262.652 (€ 136.990 + € 125.662). Daarnaast dient het op de aanslag te betalen bedrag te worden verminderd met € 20.549 omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de nageheven dividendbelasting. Het beroep dient reeds om die reden gegrond te worden verklaard.
17. Eiser stelt dat geen sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Indien wél sprake is van belastbaar inkomen wordt het heffingsrecht van Nederland volgens eiser beperkt omdat hij voor verdragstoepassing als inwoner van de Verenigde Staten kwalificeert.
18. Verweerder stelt dat sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Het heffingsrecht van Nederland wordt volgens verweerder niet beperkt omdat eiser voor verdragstoepassing niet als inwoner van de Verenigde Staten kwalificeert.
Beoordeling van het geschil
Bewijslastverdeling
19. Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat de bewijslast op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient te worden omgekeerd en verzwaard. Om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient aannemelijk te zijn dat eiser niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar tevens dat hij daartoe is aangemaand.1 Eiser heeft bij brief van 8 juni 2015 melding gemaakt van een wijziging van zijn woonadres. Vervolgens zijn de herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte met dagtekening 6 oktober 2015 en 27 november 2015 naar het oude woonadres van eiser gestuurd. Aldus is mogelijk dat de herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte eiser niet hebben bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor omkering en verzwaring van de bewijslast onder die omstandigheid geen aanleiding.
20. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij de beoordeling van het geschil uitgaan van een bewijslastverdeling waarbij het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en, indien verweerder daarin slaagt, aan eiser om aannemelijk te maken dat het Nederlandse heffingsrecht beperkt wordt door het Verdrag.
Inkomen uit aanmerkelijk belang
21. Een door een vennootschap aan haar aandeelhouder toegekend voordeel vormt een uitdeling indien en voor zover aannemelijk is dat de vennootschap daardoor de betrokkene als aandeelhouder heeft willen bevoordelen en tevens dat deze zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn.
22. Verweerder heeft gewezen op de aangifte vennootschapsbelasting van Holding BV voor het boekjaar 2013/2014 en de verklaring van de accountant (zie 3 hiervoor) dat de vrijval van een btw-schuld van Holding BV van € 136.990 is afgeboekt op rekening-courantschuld van eiser. Hiermee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat een afboeking van € 136.990 op de rekening-courantschuld van eiser heeft plaatsgevonden en dat daarmee door Holding BV aan eiser een voordeel van € 136.990 is toegekend. De rechtbank oordeelt dat is voldaan aan het dubbele bewustheidscriterium nu eiser enig aandeelhouder en bestuurder was van Holding BV. Het bedrag van € 136.990 is terecht in aanmerking genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Eiser heeft zijn stelling dat de afboeking op de rekening-courantschuld in 2014 is hersteld en daarom buiten aanmerking moet blijven niet aannemelijk gemaakt. De gecorrigeerde balans waar eiser in dit verband naar verwijst was onderdeel van het door verweerder afgewezen compromisvoorstel en ziet dus op een hypothetische situatie. Bovendien is de vermelde balansdatum 31 mei 2015, zodat deze balans voor het jaar 2014 ook om die reden niet van belang is.
23. Ter zake van betalingen door B NV aan Holding BV en eiser heeft verweerder delen van de administratie van B NV overgelegd. Uit facturen en grootboekkaarten volgt dat in de periode van september 2014 tot en met december 2014 € 121.000 aan managementvergoeding is gefactureerd en betaald aan Holding BV. Ook is door B NV € 855 aan representatiekosten toegekend en is een bedrag van € 3.807 aan leasetermijnen en andere autokosten aan eiser uitbetaald. De betalingen aan Holding BV zijn door Holding BV niet verantwoord in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2014/2015 en zijn afgeboekt op de rekening-courantschuld van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee aannemelijk gemaakt dat de voornoemde bedragen eiser als aandeelhouder ten goede zijn gekomen. Aangezien eiser enig aandeelhouder en bestuurder van Holding BV is, is aan het dubbele bewustheidscriterium voldaan. Er is dan ook sprake van een uitdeling. Dat de door B NV betaalde bedragen in feite voorschotten waren voor de op dat moment nog op te richten [eiser] Praktijk B.V. is, wat er ook van deze stelling zij, op geen enkele wijze onderbouwd en maakt het voorgaande niet anders. Dat, zoals eiser stelt, in privé door hem in 2014 € 300.000 is afgelost op de rekening-courantschuld, is niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bedrag van € 125.662 terecht in aanmerking genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang.
Verdrag
24. Nu de rechtbank van oordeel is dat genoemde bedragen van € 136.990 en € 125.662 terecht tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend, is de vraag of het Nederlandse heffingsrecht beperkt wordt door het Verdrag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voor verdragstoepassing in 2014 kan worden aangemerkt als inwoner van de Verenigde Staten.
25. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid, (…). De uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ omvat echter geen personen die in die Staat slechts aan belasting zijn onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.”
26. De rechtbank stelt voorop dat, om als inwoner in de zin van het Verdrag te worden aangemerkt, sprake moet zijn van volledige onderworpenheid. Voor verdragstoepassing is daarbij niet de feitelijke onderworpenheid aan belastingheffing in de Verenigde Staten van belang, maar de theoretische onderworpenheid.2 Dat eiser, zoals volgt uit de informatie van de IRS, vanaf 2013 in de Verenigde Staten geen belastingaangiften heeft ingediend en aldaar niet feitelijk in de belastingheffing is betrokken, doet er niet aan af dat hij op grond van Amerikaans recht volledig onderworpen kan zijn.
27. Eiser heeft zijn stelling dat sprake was van theoretische onderworpenheid niet onderbouwd door middel van een verwijzing naar de inhoud van het Amerikaanse belastingrecht. De rechtbank ontleent aan de databank van Kluwer International Tax Law het volgende over de inhoud van het belastingrecht van de Verenigde Staten3:
“5.4.1
General
(…) Resident aliens are taxed on their worldwide income in the same manner as US citizens (see Chapter 3). Thus an individual's status as resident or nonresident is a crucial element in establishing the appropriate taxing regime. The following material deals with the determination of resident or nonresident status and then examines in more detail the rules for the taxation of nonresident aliens. (…)
5.4.2
Determination of Status as Resident or Nonresident
Section 7701(b) has detailed rules to determine the resident or nonresident status of aliens.48 In general, an alien will be treated as a US resident if she meets any of the following three tests:
(1) the permanent residence test;
(2) the substantial presence test;
(3) the first year election.
In all other circumstances, she will be treated as a nonresident.
5.4.2.1 The Permanent Residence Test
If an alien has the status of having been lawfully accorded the privilege of residing in the US under US immigration laws,49 she is treated as a resident alien until such status has been revoked or otherwise terminated. Resident treatment under this test does not require that the alien actually be present in the US at any time during the year in question. The taxpayer's status as a “resident” under this rule continues unless the immigration status is “rescinded or administratively or judicially determined to have been abandoned.”50
5.4.2.2 The Substantial Presence Test
Even if an alien does not have permanent resident status, she will be treated as a resident for tax purposes for the current year if:
(1) such individual was present in the US on at least thirty-one days during the calendar year; and
(2) the sum of the number of days on which the individual was present in the US during the current year, plus one third of the number of days the individual was present in the US the prior year, plus one sixth of the number of days the individual was present in the US two years ago equals or exceeds 183 days.51
Even if the alien individual meets this total days present calculation, she can avoid resident status if she: (1) is present in the US present fewer than 183 days in the current year, (2) can establish that she has her “tax home” (generally her principal place of business) in a foreign country, and (3) has a closer connection to that country than to the US.52 Thus, the substantial presence test depends significantly on what counts as a day present in the US. As an initial matter an alien is treated as “present” in the US for any day such individual is physically present at any time during the day.53 However, a number of statutory exemptions are available that allow an individual to not count certain days that the individual was in fact in the US. For example, any days present in the US when the taxpayer qualified as an “exempt individual” do not count towards the substantial presence test.54 Exempt individuals are, generally speaking, teachers, students and trainees, and foreign government officials.55 (…) Special rules govern the first and last year of residency and allow an individual to be treated as a resident for part of the year and a nonresident for the remainder of the year. Specifically, residence begins at the time the alien is first present in the US and continues for the remaining portion of that calendar year. Residence ends on the day that the alien leaves the US if the alien at that time has a closer connection to a foreign country than to the US and is not a resident at any time during the next calendar year.57
5.4.2.3 The First Year Election
An alien individual who satisfies neither the permanent residence test (the “green card” test) nor the substantial presence test in a given year may nonetheless be able to elect resident status for that year under certain circumstances. (…)
To make this first year election, the taxpayer: (1) must not be a resident under the other two tests this year, (2) must not have been a resident the year before, (3) must meet the substantial presence test next year, (4) must have been present in the US for at least thirty-one consecutive days in the year of the election, and (5) must be present in the US for 75% of the period beginning with the first day of the thirty-one day consecutive period and ending with the last day of the election year.58 The election, which is made on the individual's tax return, cannot be made until the individual has satisfied the substantial presence test in the following year.59
Footnotes
48 (…)
49 In general, this means that an alien holds a valid “green card” entitling her to unrestricted permanent residence in the United States. Sec. 7701(b)(6); Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(1).
50 Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(1). Thus an alien who continues to hold a green card after leaving the United States and moving to a foreign country will still be treated as a US resident until steps are taken to formally abandon her US resident status. See Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(3) for the steps necessary to obtain a formal determination of abandonment of resident status.
51 Sec. 7701(b)(3)(A).
52 Sec. 7701(b)(3)(B). See Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-2 for the factors to be considered in establishing the “closer connection”. To take advantage of the “closer connection” exception, the taxpayer must file a statement with the IRS detailing the basis for the claim. Absent a properly filed statement, the exception is generally not available. Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-8.
Thus, for example, if an alien was present in the US for 66 days in 2011, 33 days in 2012 and more than 160 days in 2013, she would be resident in the US for 2013 unless she could meet the “closer connection/tax home” test. Under the substantial presence test, an alien can spend up to 121 days each year in the US without being considered a resident.
53 Sec. 7701(b)(7)(A).
54 Sec. 7701(b)(3)(D)(i), 7701(b)(5).
55 Sec. 7701(b)(5).
57 Sec. 7701(b)(2)(A), (B), (C).
58 Sec. 7701(b)(4)(A).
59 Sec. 7701(b)(4)(E).”
28. Uit bovenstaande informatie volgt dat eiser op grond van het Amerikaanse belastingrecht alleen onbeperkt belastingplichtig is in de Verenigde Staten indien hij US-citizen (staatsburger) of US-resident (inwoner) is. Niet in geschil is dat eiser geen US-citizen is, zodat eiser aannemelijk moet maken dat hij kwalificeert als US-resident. Daartoe heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- -
-
documenten over de verhuizing van eiser en zijn gezin van de Verenigde Staten naar België in juli/augustus van 2014;
- -
-
een brief van een Amerikaanse verzekeringsmaatschappij over de schorsing van een autoverzekering in september 2014;
- -
-
e-mailcorrespondentie en een factuur van de school van een kind van eiser in de Verenigde Staten;
- -
-
een werkvisum met geldigheid van 5 juli 2012 tot en met 2 juli 2017.
29. Eiser voldoet niet aan de ‘permanent resident test’ aangezien hij niet op basis van een zogenoemde ‘green card’ gerechtigd is of is geweest tot onbeperkt permanent verblijf in de Verenigde Staten. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de ‘substantial presence test’. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel dagen hij daadwerkelijk in de Verenigde Staten heeft verbleven, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 aan het dagencriterium van de ‘subtantial presence test’ heeft voldaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat hij gebruik heeft gemaakt van ‘first year election’. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser voor verdragstoepassing niet als inwoner van de Verenigde Staten worden aangemerkt en wordt het Nederlandse heffingsrecht niet door het Verdrag beperkt.
30. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2014 terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen en dat het Nederlandse heffingsrecht ter zake van deze bron niet wordt beperkt door het Verdrag. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang conform verweerders standpunt verminderen tot € 262.652. Daarnaast zal de rechtbank verweerder opdragen de aanslag IB/PVV te verminderen met € 20.549 in verband met reeds nageheven dividendbelasting.
31. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
32. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 262.652;
- draagt verweerder op de geheven dividendbelasting van € 20.549 te verrekenen;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: