Rechtbank Den Haag, 25-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5116, AWB - 20 _ 397
Rechtbank Den Haag, 25-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5116, AWB - 20 _ 397
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2021
- Datum publicatie
- 9 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:5116
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 397
Inhoudsindicatie
Aan X is een naheffingsaanslag Bpm en een vergrijpboete opgelegd.
Rechtbank Den Haag laat de naheffingsaanslag in stand en verklaart het beroep tegen de boete gegrond.
De rechtbank acht aannemelijk dat X niet in Duitsland maar in Nederland woonde.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/397
(gemachtigde: R. Moskowicz)
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor het jaar 2014 opgelegd ten bedrage van € 6.075 (de naheffingsaanslag). Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 3.037 (de boetebeschikking) en is € 696 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2018 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 10 februari 2021 een pleitnota van verweerder ontvangen. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 middels een telefonisch gehouden zitting. Tijdens het telefoongesprek was eisers gemachtigde aanwezig. Namens verweerder waren aanwezig mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser huurde in het jaar 2014 de woning op het adres [adres] [huisnummer 1] te [plaats 1] en betaalde de kosten voor gas, elektra en water en voor de centrale antenne/schotel voor die woning. Eiser stond bij de gemeente [gemeenteplaats] ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer 1] te [plaats 1] . Eisers kinderen en hun moeder woonden sinds 8 maart 2012 op hetzelfde adres. Eiser stond van 6 maart 2012 tot en met 24 maart 2016 ingeschreven op het adres [adres buitenland] [huisnummer 2] te [plaats buitenland] , Duitsland. Eiser stond daar als ‘niet-ingezetene’ ingeschreven.
2. Eiser heeft op 30 maart 2012 een ‘Wohnungs-Einheitsmietvertrag’ (huurcontract) ondertekend, ingaande op 1 april 2012. Het betreft de huur van een kamer van ongeveer 35m2 met toilet voor een (bruto) huur van € 1.200 per jaar op het adres [adres buitenland] [huisnummer 2] te [plaats buitenland] , Duitsland.
3. Eiser huurde een bedrijfsterrein op het adres [straat] [huisnummer 3] te [plaats 2] . Op dat adres dreef eiser sinds 11 juni 2015 zijn onderneming ‘ [onderneming] ’. Op 3 september 2015 is ‘ [onderneming] C.V.’ opgericht. Eiser beschikte over Nederlandse bankrekeningen, een Nederlandse creditcard en effecten in Nederland. Eiser had een Nederlandse telefoon -en internetprovider.
4. Met ingang van 12 november 2014 stond er een Mercedes C250 Blue Tec voorzien van een Duits kenteken [kenteken] (de auto) op naam van eiser. Eiser heeft de auto bij een Duitse verzekeraar verzekerd. Eiser heeft de auto niet geregistreerd in het register, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994. Eiser heeft evenmin voor de auto aangifte Bpm gedaan, noch Bpm voldaan.
5. Verweerder heeft bij brief van 2 maart 2016 aan eiser medegedeeld dat hij een woonplaatsonderzoek naar eiser instelt. Bij die brief heeft verweerder een vragenlijst gevoegd genaamd ‘Feiten en omstandigheden voor bepaling woonplaats ex artikel 4 lid 1 AWR’. Daarbij is aangegeven dat het beoordelingstijdvak de periode 2011-2016 betrof. Eiser heeft de vragenlijst ingevuld en aan verweerder geretourneerd.
6. Bij brief van 24 maart 2016 heeft verweerder zijn bevindingen naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek aan eiser medegedeeld. In die brief stelt verweerder dat hij voornemens is om het adres [adres] [huisnummer 1] te [plaats 1] aan te merken als eisers woonadres. Eiser heeft de vragenlijst ingevuld en aan verweerder geretourneerd.
7. Bij brief van 1 augustus 2017 heeft verweerder aangekondigd een naheffingsaanslag Bpm aan eiser op te leggen. Bij kennisgeving met dagtekening
1 augustus 2017 heeft verweerder aangekondigd een vergrijpboete op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan eiser op te leggen. Ter onderbouwing van die boete schrijft verweerder:
“Ambtenaren van de Regiopolitie hebben processen verbaal opgemaakt op de volgende data waarop u rijdend bent waargenomen/staande gehouden in bovenvermeld voertuig:
[vermeld zijn 6 data in 2015 en 5 data in 2016]
Het besturen van een niet in Nederland geregistreerde personenauto door een persoon welke in Nederland woonachtig is, is alleen onder voorwaarden toegestaan. Uit ons ter beschikking bestaande gegevens is niet gebleken dat u aan deze voorwaarden voldoet. Aan u is voor het rijden in een niet in Nederland geregistreerde personenauto op de openbare weg geen vergunning verleend. Ook is er voor de personenauto welke u bestuurde tijdens de hierboven genoemde controles geen BPM op aangifte betaald. Daarnaast is het van algemene bekendheid dat het als ingezetene/inwoner van Nederland niet is toegestaan om met een niet in Nederland geregistreerde auto in Nederland gebruik te maken van de openbare weg. Gelet op de feiten en omstandigheden ben ik dan ook van mening dat sprake is van opzet dan wel grove schuld (…). Gelet op de feiten en omstandigheden en dat er sprake is van opzet dan wel grove schuld is een boete van 50% van de niet betaalde belasting naar mijn mening gepast en geboden. Deze boete is vastgesteld op basis van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 28, lid 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.”
8. Met dagtekening 14 november 2017 heeft verweerder de naheffingsaanslag vastgesteld. Eveneens met dagtekening 14 november 2017 heeft verweerder de boetebeschikking vastgesteld. De motivering van de boete is dezelfde als vermeld onder 7 hiervoor. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Geschil 9.In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in het jaar 2014 in Nederland of in Duitsland woonde. Indien eiser voor de heffing van de Bpm in Nederland woonde, is het bedrag van de naheffingsaanslag niet in geschil. Daarnaast is in geschil of de boete terecht is opgelegd.
10. Eiser neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag en de boete ten onrechte aan hem zijn opgelegd, omdat hij in het jaar 2014 in Duitsland en niet in Nederland woonde. In het beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat hij voor zijn werk en om zijn kinderen te zien in de omgeving van [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] moest zijn. De stelling van verweerder, dat een vader van wie de kinderen in Nederland wonen en wiens werk gelegen is in Nederland op grond van in totaal 11 waarnemingen in anderhalf jaar tijd leiden tot de conclusie dat eiser dan bij zijn ex in Nederland woonde, kan niet worden gevolgd. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de woonplaats van eiser in Waalwijk was. Sporadisch waargenomen/staande gehouden op de openbare weg in een straal van 30 kilometer creëert nog geen woonplaats. Ter zitting heeft de nieuwe gemachtigde van eiser aangevoerd dat eiser zijn inkomsten in het jaar 2014 niet in Nederland genereerde maar dat hij in die periode in Duitsland een ‘huis-aan-huis handel’ had in verzilverde en huishoudelijke artikelen. Eiser ging soms met familie en soms met een bekende langs huizen met zijn handel. Gemachtigde heeft namens eiser nadrukkelijk het aanbod gedaan om bewijstukken hiervan te overleggen en getuigen hierover verklaringen af te laten leggen.
Ook heeft gemachtigde namens eiser aangeboden (nadere) bewijsstukken te overleggen en getuigen te laten horen met betrekking tot hetgeen eiser feitelijk heeft gesteld over zijn verblijf in Duitsland. Dit is volgens gemachtigde niet eerder door eiser aangevoerd en het bewijsaanbod is niet eerder gedaan, omdat eiser analfabeet is en in zeer ernstige mate gehandicapt is doordat hij niet of nauwelijks kan lezen en dus het belang van het stellen en aanbieden van bewijs van zijn stellingen niet (eerder) heeft begrepen.
11. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat eiser Nederland niet metterwoon heeft verlaten. Eiser had een duurzame band van persoonlijke aard en maatschappelijke binding met Nederland. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder onder meer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
eiser is met grote regelmaat [verweerder noemt 24 data] in de jaren 2012 tot en met 2016 op verschillende locaties in Nederland en met name in Kaatsheuvel en Waalwijk en omstreken door de politie waargenomen en soms is eiser ook staande gehouden met de auto;
eiser had een duurzaam tehuis dat aan hem ter beschikking stond: eiser huurde de woning aan de [adres] [huisnummer 1] in [plaats 1] ;
eisers gezin is steeds in de woning aan de [adres] [huisnummer 1] in [plaats 1] blijven wonen;
eiser betaalde de kosten van gas-en elektriciteit en water en centrale antenne voor zijn gezin; zijn gezin werd ook financieel door eiser onderhouden; eiser betaalde de vaste lasten voor de woning de [adres] [huisnummer 1] in [plaats 1] ;
uit diverse openbare bronnen zoals social media als Facebook valt af te leiden dat eiser niet daadwerkelijk van tafel en bed was gescheiden maar dat hij een gezin vormde met zijn vriendin en hun drie kinderen. Verweerder wijst daarbij op foto’s en berichten over diverse gezamenlijke vakanties in de periode van 17 februari 2012 tot en met 2017 en documenten met betrekking tot de gezamenlijke huur van een standplaats op camping [camping] in [ligplaats] in de periode april 2012 tot en met
31 maart 2017;
uit de facebookpagina van eisers vriendin blijkt niet dat zij en eiser uit elkaar zijn maar dat ze nog een relatie hebben;
eiser en zijn vriendin hebben op 29 juli 2013 een dochter gekregen;
in juni 2013 hebben eiser en zijn vriendin samen een feest gegeven;
in juni 2014 hebben eiser en zijn vriendin een trouwfeest bijgewoond;
eiser had zijn huisarts, tandarts en medisch specialisten in Nederland;
eiser had een Nederlandse gsm, een Nederlandse reisverzekering en een Nederlandse wettelijke aansprakelijkheidsverzekering;
eiser is in Nederland verzekerd gebleven voor ziektekosten;
eisers familie en vrienden en kennissen woonden in Nederland;
eiser had geen familie en vrienden en kennissen in Duitsland;
eiser had slechts een Duitse auto en Duitse autoverzekering en een kamer met toilet in Duitsland; hij had daar geen abonnement bij een tv/internetprovider;
eiser nam in Duisland geen deel aan sportclubs, verenigingsleven of andere culturele activiteiten; hij had wel een motorboot met ligplaats in [ligplaats] ;
eiser werkte niet in Duitsland en had daar geen inkomsten;
eiser heeft zich niet bij de Duitse belastingdienst aangemeld;
eiser ontving regelmatig post in [woonplaats] ;
eiser heeft een 5 persoons-stacaravan in [ligplaats] ;
eiser huurde op het adres [straat] [huisnummer 3] te [plaats 2] een bedrijfsterrein en is sinds 11 juni 2015 een onderneming gestart op dit adres;
sinds 3 november 2009 is eiser directeur van een limited, als ‘usual residency’ heeft eiser het adres in [plaats 1] , Nederland opgegeven en dit adres is nooit gewijzigd;
eiser had Nederlandse bankrekeningen, effecten en een Nederlandse creditcard en de afschriften van de creditcard werden naar het adres in [plaats 1] gestuurd;
uit het bestedingspatroon in het FIOD-dossier komt naar voren dat eiser in Nederland woonde.
12 . Verweerder stelt, onder verwijzing naar de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden (zie onder 11 hiervoor), dat eiser heeft gesimuleerd niet in Nederland maar in Duitsland te wonen, terwijl hij wel in Nederland woonde. Ook wijst verweerder erop dat eiser actief is in de autohandel en uit dien hoofde bekend is met de regels van de Bpm. Gelet hierop is het aan opzet dan wel grove schuld van eiser te wijten dat de Bpm die ter zake van de auto moest worden voldaan niet is voldaan. De boete is daarom terecht opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Afwijzing aanbod bewijsstukken/getuigenaanbod
13. Eerst ter zitting heeft de advocaat van eiser het standpunt ingenomen dat het niet juist is dat eiser zijn inkomsten in Nederland genereerde maar dat hij in 2014 in Duitsland een ‘huis-aan-huis handel’ had in verzilverde en andere huishoudelijke artikelen. Het aanbod om nadere bewijsstukken/getuigenbewijs met betrekking tot hetgeen eiser feitelijk heeft gesteld over zijn verblijf in Duitsland te overleggen, heeft eiser ook eerst ter zitting gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bewijs- en getuigenaanbod tardief. De rechtbank wijst dit aanbod af. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder in zijn verweerschrift van 3 juli 20181(en ook eerder) het standpunt heeft ingenomen dat niet aannemelijk is dat eiser in 2014 in Duisland woonde en dat eiser (ook) in het jaar 2014 enkel beroeps-en of bedrijfsmatige bindingen met Nederland had. Eiser had, met behulp van zijn (voormalig) advocaat, eerder bewijsstukken dan wel getuigenverklaringen over zijn gestelde verblijf en werkzaamheden in Duitsland kunnen overleggen dan wel getuigen kunnen laten horen. De advocaat van eiser heeft zich op 20 september 2020 gesteld en eerst op de zitting de nieuwe stelling over eisers werkzaamheden in Duitsland ingebracht, terwijl voorts het bewijsaanbod niet is gespecificeerd. Niet is vermeld welke getuigen waarover zouden kunnen verklaren. Ook is geen begin van schriftelijk bewijs geleverd (de rechtbank denkt daarbij aan gegevens van de inkoop door eiser) en evenmin is bij het aanbod van schriftelijk bewijs vermeld om wat voor stukken het zou gaan. In de omstandigheid dat eiser analfabeet is, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser alsnog toe te staan bewijsstukken in te dienen dan wel getuigen te laten horen. Eiser heeft immers vanaf de aanvang van de bezwaarfase een adviseur en sinds de beroepsfase een advocaat die hem vertegenwoordigde. Dat noch de adviseur noch de advocaat eiser op het belang van het geven van informatie over zijn verblijf in Duitsland en het belang van het onderbouwen van die informatie heeft gewezen, acht de rechtbank niet aannemelijk.
De naheffingsaanslag
14. Ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.2 Met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto wordt de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.3 Ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde, zesde of achtste lid genoemde feit niet is betaald, kan de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering met dien verstande dat het tijdstip ter zake van het in artikel 1, zesde lid, genoemde feit wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.4
15. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Deze bepaling is ook voor de heffing van Bpm van toepassing. De woonplaats is daarmee afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Alle van belang zijnde omstandigheden moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Van gewicht zijn daarbij onder meer de duur van het verblijf, de plaats waar gewerkt wordt, de plaats waar een woning wordt aangehouden, de plaats waar het gezin verblijft, enz. Van belang is of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen eiser en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12 /02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
16. Het is aan verweerder feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiser in 2014 in Nederland woonde. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er sprake is van een naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden, aannemelijk gemaakt dat eiser in 2014 in Nederland woonde als bedoeld in artikel 1, zesde lid van de Wet Bpm in verbinding met artikel 4 van de AWR. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat eisers vriendin en kinderen steeds in Nederland zijn blijven wonen. Uit de gedingstukken kan worden geconcludeerd dat eiser en de moeder van zijn kinderen ook in 2014 nog steeds een gezin met hun kinderen vormde. Eiser bracht de vakanties samen met zijn gezin door en ging in 2014 met de moeder van zijn kinderen naar een trouwfeest. De rechtbank acht mede gelet hierop niet aannemelijk dat, zoals de vriendin van eiser heeft verklaard, zij uit elkaar waren en apart woonden. Eiser had ook alleen familie, vrienden en kennissen in Nederland, die hij regelmatig bezocht. Uit de gedingstukken volgt ook dat eiser economische activiteiten in Nederland verrichtte, terwijl niet is gebleken dat eiser ook maar enige economische activiteit in Duitsland verrichtte.
17. Met de hetgeen eiser aan bewijsstukken heeft overgelegd en de door en namens hem gedane verklaringen maakt hij niet aannemelijk dat hij in 2014 niet in Nederland maar in Duitsland woonde. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser daadwerkelijk op de onder 2 vermelde kamer in Duitsland woonde, mede gelet op het feit dat niet is gebleken dat eiser over een douche en keuken beschikte. De omstandigheid dat eiser mogelijk soms in die kamer overnachtte, is onvoldoende om aan te nemen dat hij daar ook daadwerkelijk woonde. Dat eiser met ingang van 1 april 2012 een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering bij een Duitse verzekeraar heeft afgesloten en mogelijk over een Duitse bankrekening beschikte maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
De boete
18. Verweerder heeft met toepassing van artikel 67f van de AWR paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) een boete van 50% procent van de nageheven belasting opgelegd. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij – onweersproken – heeft gesteld en de door hem aangedragen bewijsmiddelen bewezen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de Bpm van € 6.075 die door eiser moest worden voldaan niet is betaald. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser actief was in de autohandel en bekend is met de regelgeving rondom de Bpm. Door zich in te laten schrijven in Duitsland en er een kamer te huren, terwijl eiser daar niet daadwerkelijk woonde en geen enkele sociale en/of economische bindingen met Duitsland had, heeft eiser bewust voorgedaan alsof hij in Duitsland woonde om zo onder de heffing van de Bpm ter zake van de onder 4 vermelde auto met Duits kenteken uit te komen. Uit paragraaf 4 van het BBBB volgt dat géén verzuimboete wordt opgelegd ingeval sprake is van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas). De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiser. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt of van avas. Onder die omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van opzet van eiser in de zin van artikel 67f van de AWR en acht de rechtbank een boete van 50% passend en geboden.
19. Ervan uitgaande dat de boete omstreeks 1 augustus 2017 (zie 7 hiervoor) aan eiser is aangekondigd, stelt de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM vast op één jaar en acht maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de overschrijding (gedeeltelijk) voor rekening van eiseres te laten komen. De boete dient daarom gematigd te worden met 15%.5Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep voor zover dat ziet op de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 2.581.
20. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking en ook overigens is niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
21. Gelet op wat hiervoor onder 19 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank kent geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe omdat eiser hier niet voordat de uitspraak op bezwaar was gedaan heeft verzocht.