Rechtbank Den Haag, 05-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13417, SGR 20/2077
Rechtbank Den Haag, 05-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13417, SGR 20/2077
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 december 2022
- Datum publicatie
- 19 december 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:13417
- Zaaknummer
- SGR 20/2077
Inhoudsindicatie
Box 3 heffing, rechtsherstel. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Gezien de hoge (ongerealiseerde) koerswinsten kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/2077 en SGR 20/2078
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 maart 2020 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2022.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en S. IJzendoorn.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft voor de jaren 2017 en 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.431 (2017) en € 45.460 (2018) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 65.707 (2017) en € 69.473 (2018). In de aangiftes zijn de volgende bezittingen opgenomen:
1 januari 2017 1 januari 2018
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 216.738 € 251.099
Aandelen, obligaties e.d. € 1.194.263 € 1.292.314
De rendementsgrondslagen bedragen daarmee € 1.411.001 (2017) en € 1.543.413 (2018). Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen bedragen de grondslagen voor de berekening van het box 3 inkomen € 1.386.001 (2017) en € 1.513.413 (2018).
2. Uit de onder 1 genoemde bezittingen heeft eiser in de jaren 2017 en 2018 de volgende rente- en dividendinkomsten genoten.
Rente Dividend Totaal
2017 € 8.901 € 36.431 € 45.332
2018 € 10.208 € 40.389 € 50.597
3. Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen IB/PVV opgelegd conform de ingediende aangiften.
4. Bij verminderingsbeschikkingen van 21 en 22 juli 2022 heeft verweerder de box 3 inkomens verminderd naar € 63.756 (2017) en € 68.406 (2018).
Geschil
5. In geschil is of de box 3 inkomens zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen juist zijn vastgesteld.
6. Eiser concludeert tot een verdere vermindering van de aanslagen. Verweerder concludeert tot handhaving van de verminderingsbeschikkingen.
Beoordeling van het geschil
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel3.
10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel de box 3 inkomens van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij Vermogenscategorie 1 de Bank- en spaartegoeden behelst en Vermogenscategorie 2 alle overige bezittingen (het overige vermogen).
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft de box 3 inkomens aldus berekend op € 63.756 (2017) en € 68.406 (2018).
11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van respectievelijk 0,25% voor 2017 (neerkomend op € 541) en 0,12% voor 2018 (neerkomend op € 301) en voor het overige vermogen (de aandelen en obligaties e.d.) een rendement van respectievelijk 5,39% voor 2017 (neerkomend op € 64.370) en 5,38% voor 2018 (neerkomend op € 69.526).
12. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
13. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.4 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het werkelijk behaalde rendement aanzienlijk minder heeft bedragen dan de door verweerder in aanmerking genomen rendementen.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser op zijn bank- en spaartegoeden meer rente heeft genoten dan op grond van het Besluit rechtsherstel in aanmerking is genomen (zie de bedragen genoemd onder 2 en 11). De rechtbank stelt vervolgens voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. Vaststaat dat eiser in 2017 € 45.332 en in 2018 € 50.597 aan rente en dividend heeft genoten. Verder blijkt uit de door eiser in zijn beroepschrift weergegeven overzichten van de waardeontwikkeling van zijn beleggingen dat eiser daarnaast in de bewuste jaren koerswinsten heeft genoten van € 94.297 (2017) en € 98.050 (2018). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om deze koerswinsten buiten beschouwing te laten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Immers, gezien de hoge (ongerealiseerde) koerswinsten kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement.
15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslagen verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikkingen is gedaan.
16. Dat de belastingrente verder dient te worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikkingen reeds is gedaan, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Proceskosten en griffierecht
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
19. Omdat wegens samenhang met eerdere procedures voor de onderhavige zaken geen griffierecht is geheven, bestaat geen aanleiding in deze zaken griffierecht aan eiser te laten vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
handhaaft de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen van 21 en 22 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikkingen belastingrente;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en
mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: