Home

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2025, BK-23/00021 en BK-23/00022

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2025, BK-23/00021 en BK-23/00022

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 oktober 2023
Datum publicatie
25 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2025
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/00021 en BK-23/00022
Relevante informatie
Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 8:10 Awb, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Box 3-heffing. Schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het Hof biedt rechtsherstel door de aanslagen te verminderen, uitgaande van het werkelijk behaalde rendement. Geen sprake van een individuele en buitensporige last. Geen sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-23/00021 en BK-23/00022

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 december 2022, nummers SGR 20/2077 en 20/2078.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65.707 (de aanslag 2017).

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.473 (de aanslag 2018).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.

1.3.

De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de individuele bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.

1.5.

De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 21 juli 2022 de aanslag 2017 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.431 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.756. Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 heeft de Inspecteur de aanslag 2018 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.406.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- handhaaft de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen van 21 en 22 juli 2022 (…);

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.”

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 12 maart 2023, door het Hof ontvangen op 14 maart 2023, een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft op 17 augustus 2023 een nader stuk ingediend.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 29 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De aanslagen 2017 en 2018 zijn conform de door belanghebbende ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:

2017

2018

Belastbaar box 1-inkomen

€ 49.431

€ 45.460

Bank- en spaartegoeden

€ 216.738

€ 251.099

Beleggingen

€ 1.194.263

€ 1.292.314

Rendementsgrondslag

€ 1.411.001

€ 1.543.413

Af: Heffingvrij vermogen

€ 25.000

€ 30.000

Grondslag box 3

€ 1.386.001

€ 1.513.413

Belastbaar box 3-inkomen

€ 65.707

€ 69.473

2.2.

Uit het door belanghebbende overgelegde overzicht volgen de volgende bedragen aan koerswinst en ontvangen rente en dividenden:

2017

2018

Rente

€ 1.602

€ 1.307

Dividenden

€ 36.431

€ 40.389

Totaal

€ 38.033

€ 41.696

Koerswinst

€ 94.297

€ 98.050

2.3.

De Inspecteur heeft bij de verminderingsbeschikkingen het belastbaar box 3-inkomen verminderd naar € 63.756 (2017) en € 68.406 (2018).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest[1] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.

9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel[3].

10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel de box 3 inkomens van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij Vermogenscategorie 1 de Bank- en spaartegoeden behelst en Vermogenscategorie 2 alle overige bezittingen (het overige vermogen).

Vermogenscategorie 1

Vermogenscategorie 2

Vermogenscategorie 3

2017

0,25%

5,39%

3,43%

2018

0,12 %

5,38%

3,20%

2019

0,08%

5,59%

3,00%

2020

0,04%

5,28%

2,74%

2021

0,01%

5,69%

2,46%

Verweerder heeft de box 3 inkomens aldus berekend op € 63.756 (2017) en € 68.406 (2018).

11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van respectievelijk 0,25% voor 2017 (neerkomend op € 541) en 0,12% voor 2018 (neerkomend op € 301) en voor het overige vermogen (de aandelen en obligaties e.d.) een rendement van respectievelijk 5,39% voor 2017 (neerkomend op € 64.370) en 5,38% voor 2018 (neerkomend op € 69.526).

12. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

13. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.[4] Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het werkelijk behaalde rendement aanzienlijk minder heeft bedragen dan de door verweerder in aanmerking genomen rendementen.

14. De rechtbank stelt vast dat eiser op zijn bank- en spaartegoeden meer rente heeft genoten dan op grond van het Besluit rechtsherstel in aanmerking is genomen (zie de bedragen genoemd onder 2 en 11). De rechtbank stelt vervolgens voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. Vaststaat dat eiser in 2017 € 45.332 en in 2018 € 50.597 aan rente en dividend heeft genoten. Verder blijkt uit de door eiser in zijn beroepschrift weergegeven overzichten van de waardeontwikkeling van zijn beleggingen dat eiser daarnaast in de bewuste jaren koerswinsten heeft genoten van € 94.297 (2017) en € 98.050 (2018). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om deze koerswinsten buiten beschouwing te laten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Immers, gezien de hoge (ongerealiseerde) koerswinsten kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement.

15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslagen verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikkingen is gedaan.

16. Dat de belastingrente verder dient te worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikkingen reeds is gedaan, is gesteld noch gebleken.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.

Proceskosten en griffierecht

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

19. Omdat wegens samenhang met eerdere procedures voor de onderhavige zaken geen griffierecht is geheven, bestaat geen aanleiding in deze zaken griffierecht aan eiser te laten vergoeden.

(…)

[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

[2] ECLI:NL:HR:2022:718.

[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.

[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing