Rechtbank Den Haag, 22-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1363, 20_7695
Rechtbank Den Haag, 22-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1363, 20_7695
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 februari 2022
- Datum publicatie
- 12 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:1363
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:2502, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20_7695
Inhoudsindicatie
Ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak is door eiseres terecht overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Van ongeoorloofde discriminatie op grond van rechtsvorm is geen sprake. Dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van bedrijfsopvolging is beperkt tot een aantal bloed- en aanverwanten is niet in strijd met het discriminatieverbod. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/7695
(gemachtigde: mr. H.J.J. Oostdam),
en
Procesverloop
Verweerder heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Verweerder heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2020 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [B.V. 1] B.V. ( [B.V. 1] B.V.).
2. [B.V. 2] B.V. ( [B.V. 2] ) is een maaltijdproducent. De onderneming van [B.V. 2] wordt uitgeoefend in de onroerende zaak [adres] [huisnummer] te [vestigingsplaats 2] (de onroerende zaak). De onroerende zaak is eigendom van [B.V. 3] B.V. ( [B.V. 3] ). [B.V. 3] houdt 100% van de aandelen in [B.V. 2]
3. [B.V. 2] en [B.V. 3] zijn failliet verklaard.
4. Op 25 augustus 2019 heeft [B.V. 1] B.V. een bod uitgebracht op alle materiële en immateriële activa van [B.V. 2] , alsmede op de onroerende zaak. Dit bod is aanvaard.
5. De materiële en immateriële activa van [B.V. 2] zijn op 30 augustus 2019 overgedragen aan de door eiseres nieuw opgerichte dochter [B.V. 2] [vestigingsplaats 3] B.V. Een deel van het personeel van [B.V. 2] is in dienst getreden van deze vennootschap.
6. De onroerende zaak is door de curator van [B.V. 3] aan eiseres verkocht voor € 1.100.000 en bij akte van 7 oktober 2019 rechtstreeks aan eiseres geleverd.
7. Op 21 oktober 2019 heeft eiseres ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak een bedrag van € 66.000, ofwel 6% van de overeengekomen koopprijs van € 1.100.000, aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
Geschil 8. In geschil is of eiseres ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak terecht overdrachtsbelasting heeft voldaan. Meer specifiek is in geschil of met de heffing sprake is van niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Niet in geschil is dat de overdrachtsbelasting op grond van de wet terecht is geheven.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak ten onrechte overdrachtsbelasting is voldaan. Daartoe voert eiseres aan dat eenzelfde verkrijging van activa besloten in een rechtssubject niet tot heffing van overdrachtsbelasting zou leiden. Volgens eiseres resulteert dat in discriminatie op grond van rechtsvorm. Daarnaast voert eiseres aan dat sprake is van discriminatie omdat verkrijging in het kader van bedrijfsopvolging niet tot heffing van overdrachtsbelasting leidt, maar verkrijging in het kader van door faillissement gedwongen opvolging wel.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak terecht overdrachtsbelasting is voldaan.
Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op schending van het discriminatieverbod zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze bepaling verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vragen of de met elkaar vergeleken gevallen als (on)gelijk dienen te worden aangemerkt alsmede of voor de onvoldoende (on)gelijke behandeling van deze gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.1
12. Om te kunnen bepalen of sprake is van een schending van het discriminatieverbod zal het de rechtbank hierna eerst nagaan of sprake is van gelijke gevallen, en zo ja, of sprake is van een ongelijke behandeling. Bij constatering van een ongelijke behandeling dient vervolgens te worden beoordeeld of de ongelijke behandeling in het licht van artikel 14 EVRM ongerechtvaardigd is of dat de regelgever is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid.
13. De rechtbank stelt voorop dat bij een aandelenverkrijging de aandelen van een vennootschap met daarin alle activa en passiva van die vennootschap worden overgenomen. In onderhavige geval is door eiseres geen geheel van activa en passiva overgenomen, maar slechts een gedeelte. Van verkrijging van een onderneming is dan ook geen sprake. Zelfs als zou worden voorbijgegaan aan het feit dat de onroerende zaak door eiseres is verkregen en overige activa door haar nieuw opgerichte dochtervennootschap, is niet aannemelijk gemaakt dat ook alle verplichtingen van de oude onderneming zijn verkregen. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat zij op zich heeft genomen om de klanten van [B.V. 2] maaltijden te gaan leveren. Dit is geen overname van een verplichting van [B.V. 2] Afhankelijk van de inhoud van de afspraken tussen eiseres en de gewezen klanten van [B.V. 2] zou sprake kunnen zijn van contract overname. De enkele omstandigheid dat, zoals eiseres stelt, het concern waartoe eiseres behoort verantwoordelijk is gehouden voor een bedrijfsongeval dat zich voordeed voordat de onroerende zaak is geleverd, maakt dit niet anders. Er is in dit verband dus geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, laat staan dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Het beroep op ongeoorloofde discriminatie op grond van rechtsvorm kan dan ook niet slagen.
14. De vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van bedrijfsopvolging is opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b., van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Op grond van deze bepaling is de vrijstelling beperkt tot de verkrijging door een aantal bloed- en aanverwanten en daarmee gelijkgestelde personen. In zijn arrest van 6 juni 20032 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze beperking niet in strijd is met het discriminatieverbod. Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet blijkt dat de onderwerpelijke vrijstelling overeenkomt met het bepaalde in artikel 101, lid 1, letter b, van de Registratiewet 1917 en dat de ratio van deze vrijstelling was en is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op kinderen (Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 3, blz. 27, en nr. 7, blz. 12). De kring van personen voor wie deze vrijstelling was bedoeld is bij Wet van 18 december 1995 tot wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw), Stb. 660, verruimd met als doel de faciliteit mede te doen gelden voor kleinkinderen en hun echtgenoten, als gevolg waarvan de vrijstelling voor dezelfde kring van personen is gaan gelden als de faciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 428, nr. 3, blz. 13).
Uit het onder 3.4 overwogene volgt dat de ratio van de onderhavige vrijstelling is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op (pleeg-)kinderen, kleinkinderen, alsmede de echtgenoten van (pleeg-)kinderen en kleinkinderen. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot het geval waarin de bedrijfsopvolger behoort tot de genoemde kring van personen. Immers, met name indien zodanige bedrijfsopvolger ingevolge testamentaire beschikking het ondernemingsvermogen, en de daartoe behorende onroerende zaak of zaken, zou erven - welke vererving op grond van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet, niet belast zou zijn met overdrachtsbelasting -, zou zich het risico voordoen dat het ondernemingsvermogen wordt versnipperd als gevolg van een beroep op de legitieme portie door overige erfgenamen. Met de onderwerpelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor gevallen van bedrijfsovername binnen de familie in de neerdalende rechte lijn, facilieert de wetgever in fiscaal opzicht de bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de ondernemer en wordt het risico van versnippering van het ondernemingsvermogen beperkt.
Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (…) heeft overschreden.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige geval van deze lijn af te wijken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is ter zake van de verkrijging door eiseres van de onroerende zaak terecht overdrachtsbelasting voldaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: