Home

Gerechtshof Den Haag, 01-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2502, BK-22/00374

Gerechtshof Den Haag, 01-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2502, BK-22/00374

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
1 december 2022
Datum publicatie
29 december 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2502
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00374
Relevante informatie
Art. 15 lid 1 aanhef en onderdeel b WBRV, Art. 14 EVRM

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak terecht overdrachtsbelasting voldaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00374

in het geding tussen:

(gemachtigde: H.J.J. Oostdam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 februari 2022, nummer SGR 20/7695.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (de onroerende zaak) € 66.000, zijnde 6% van de overeengekomen koopprijs van € 1.100.000, aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de voldoening op aangifte gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De maaltijdproducent [A B.V.] is op 22 augustus 2019 failliet verklaard.

2.2.

Op 25 augustus 2019 heeft [B B.V.] (100% aandeelhouder van belanghebbende) een bod uitgebracht op alle materiële en immateriële activa van [A B.V.] , alsmede op de onroerende zaak waarin de onderneming werd uitgeoefend (gehouden door de moedermaatschappij [C B.V.] , die op 3 september 2019 failliet is verklaard).

2.3.

De curator heeft dit bod aanvaard. De materiële en immateriële activa van [A B.V.] zijn op 30 augustus 2019 overgedragen aan de door belanghebbende nieuw opgerichte dochter [D B.V.] (de dochtermaatschappij). Tevens is een deel van het personeel van [A B.V.] op die datum in dienst getreden bij de dochtermaatschappij.

2.4.

De onroerende zaak is door de curator van [C B.V.] verkocht voor € 1.100.000 en op 7 oktober 2019 aan belanghebbende geleverd.

2.5.

Ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak heeft belanghebbende € 66.000 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:

“11. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op schending van het discriminatieverbod zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze bepaling verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vragen of de met elkaar vergeleken gevallen als (on)gelijk dienen te worden aangemerkt alsmede of voor de onvoldoende (on)gelijke behandeling van deze gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.¹

¹ Zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206

12. Om te kunnen bepalen of sprake is van een schending van het discriminatieverbod zal het de rechtbank hierna eerst nagaan of sprake is van gelijke gevallen, en zo ja, of sprake is van een ongelijke behandeling. Bij constatering van een ongelijke behandeling dient vervolgens te worden beoordeeld of de ongelijke behandeling in het licht van artikel 14 EVRM ongerechtvaardigd is of dat de regelgever is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid.

13. De rechtbank stelt voorop dat bij een aandelenverkrijging de aandelen van een vennootschap met daarin alle activa en passiva van die vennootschap worden overgenomen. In onderhavige geval is door eiseres geen geheel van activa en passiva overgenomen, maar slechts een gedeelte. Van verkrijging van een onderneming is dan ook geen sprake. Zelfs als zou worden voorbijgegaan aan het feit dat de onroerende zaak door eiseres is verkregen en overige activa door haar nieuw opgerichte dochtervennootschap, is niet aannemelijk gemaakt dat ook alle verplichtingen van de oude onderneming zijn verkregen. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat zij op zich heeft genomen om de klanten van X B.V. maaltijden te gaan leveren. Dit is geen overname van een verplichting van X B.V. Afhankelijk van de inhoud van de afspraken tussen eiseres en de gewezen klanten van X B.V. zou sprake kunnen zijn van contract overname. De enkele omstandigheid dat, zoals eiseres stelt, het concern waartoe eiseres behoort verantwoordelijk is gehouden voor een bedrijfsongeval dat zich voordeed voordat de onroerende zaak is geleverd, maakt dit niet anders. Er is in dit verband dus geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, laat staan dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Het beroep op ongeoorloofde discriminatie op grond van rechtsvorm kan dan ook niet slagen.

14. De vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van bedrijfsopvolging is opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b., van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Op grond van deze bepaling is de vrijstelling beperkt tot de verkrijging door een aantal bloed- en aanverwanten en daarmee gelijkgestelde personen. In zijn arrest van 6 juni 2003² heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze beperking niet in strijd is met het discriminatieverbod. Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“3.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet blijkt dat de onderwerpelijke vrijstelling overeenkomt met het bepaalde in artikel 101, lid 1, letter b, van de Registratiewet 1917 en dat de ratio van deze vrijstelling was en is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op kinderen (Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 3, blz. 27, en nr. 7, blz. 12). De kring van personen voor wie deze vrijstelling was bedoeld is bij Wet van 18 december 1995 tot wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw), Stb. 660, verruimd met als doel de faciliteit mede te doen gelden voor kleinkinderen en hun echtgenoten, als gevolg waarvan de vrijstelling voor dezelfde kring van personen is gaan gelden als de faciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 428, nr. 3, blz. 13).

3.5.

Uit het onder 3.4 overwogene volgt dat de ratio van de onderhavige vrijstelling is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op (pleeg-) kinderen, kleinkinderen, alsmede de echtgenoten van (pleeg-)kinderen en kleinkinderen. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot het geval waarin de bedrijfsopvolger behoort tot de genoemde kring van personen. Immers, met name indien zodanige bedrijfsopvolger ingevolge testamentaire beschikking het ondernemingsvermogen, en de daartoe behorende onroerende zaak of zaken, zou erven - welke vererving op grond van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet, niet belast zou zijn met overdrachtsbelasting -, zou zich het risico voordoen dat het ondernemingsvermogen wordt versnipperd als gevolg van een beroep op de legitieme portie door overige erfgenamen. Met de onderwerpelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor gevallen van bedrijfsovername binnen de familie in de neerdalende rechte lijn, facilieert de wetgever in fiscaal opzicht de bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de ondernemer en wordt het risico van versnippering van het ondernemingsvermogen beperkt.

Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (…) heeft overschreden.”

De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige geval van deze lijn af te wijken.

² ECLI:NL:HR:2003:AF9678

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is ter zake van de verkrijging door eiseres van de onroerende zaak terecht overdrachtsbelasting voldaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing