Rechtbank Den Haag, 20-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14746, AWB - 21 _ 8219
Rechtbank Den Haag, 20-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14746, AWB - 21 _ 8219
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 december 2022
- Datum publicatie
- 30 maart 2023
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 8219
- Relevante informatie
- Art. 5.3 lid 2 onderdeel e Wet IB 2001, Art. 25e lid 4 AWR, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Box 3: rechtbank sluit aan bij werkelijk behaald rendement.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/8241
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2021 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A], [B] en mr. [C].
Op de zitting is tevens behandeld het beroep van de echtgenote van eiser inzake de aan haar voor het jaar 2020 opgelegde aanslag IB/PVV (zaaknummer SGR 21/8242).
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft voor het jaar 2020 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 1.603. In de aangifte zijn de volgende bezittingen opgenomen:
` 1 januari 2020
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 103.547
Vordering uitgeleend geld € 186.234
Daarmee bedraagt de rendementsgrondslag in de aangifte € 289.781. Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen bedraagt de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen € 228.089. Het aandeel van eiser hierin bedraagt € 80.000 en dat van zijn echtgenote € 148.089.
2. De vordering uitgeleend geld betreft een lening tegen 2% rente van eiser en zijn echtgenote aan hun zoon. Uit de onder 1 genoemde bezittingen hebben eiser en zijn echtgenote in totaal € 3.873 aan rente-inkomsten genoten.
3. Verweerder heeft de aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.
Geschil 4. In geschil is of het box 3 inkomen juist is vastgesteld.
5. Eiser concludeert tot vermindering van de aanslag. Eiser stelt dat alleen het werkelijk behaalde rendement als box 3 inkomen mag worden belast. Voor het eerst ter zitting heeft eiser daarnaast gesteld dat de bank- en spaartegoeden en de vordering uitgeleend geld niet tot de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen behoren omdat deze tegoeden in wezen pensioen betreffen.
6. Verweerder concludeert tot handhaving van de aanslag.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank stelt voorop dat de bank- en spaartegoeden en de vordering uitgeleend geld tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoren.1Dat deze tegoeden door eiser worden beschouwd als pensioenvoorziening maakt dat niet anders. De wetgever heeft immers geen uitzondering gemaakt voor bank- en spaartegoeden en geldvorderingen die dienen als oudedagsvoorziening. Verweerder heeft de tegoeden van eiser en zijn echtgenote dan ook terecht tot de rendementsgrondslag voor box 3 gerekend. De rendementsgrondslag bedraagt aldus € 289.781.
8. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest2 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
9. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20223 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
10. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel.4 Dit besluit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het box 3 inkomen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op € 2.720, terwijl de aanslag is vastgesteld naar een bedrag van € 1.603.
11. Dit roept de vraag op of ook aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.5 Niet in geschil is dat het werkelijk rendement € 3.873 bedraagt. De rechtbank zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een box 3 inkomen van € 1.064.6
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.