Rechtbank Den Haag, 01-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2183, AWB - 19 _ 7895
Rechtbank Den Haag, 01-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2183, AWB - 19 _ 7895
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 februari 2022
- Datum publicatie
- 29 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:2183
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 7895
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft ten onrechte een bedrag van € 1.200 als ROW in aanmerking genomen ter zake door eiseres voor haar gemachtigde verricht huishoudelijk werk. Eiseres komt niet in aanmerking voor aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten en voor weekendbezoek voor een ernstig gehandicapt kind.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/7895
(gemachtigde: drs. ing. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij beide navorderingsaanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019 de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .
Eiseres heeft op 8 december 2020 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 8 maart 2021 het verzoek tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Partijen hebben na de eerste zitting nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 2 april 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een verzamelinkomen van € 22.749, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.049 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 3.300. Met dagtekeningen van 10 juni 2017 en 16 maart 2018 zijn de voorlopige aanslag respectievelijk de definitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte opgelegd.
2. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2015 van [gemachtigde] (tevens de gemachtigde) heeft verweerder aan hem vragen gesteld over door hem in aftrek gebrachte uitgaven voor huishoudelijke hulp in zijn aangifte. Deze huishoudelijke hulp zou zijn verricht door eiseres. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2016 van eiseres heeft verweerder bij brief van 30 augustus 2018 ook aan haar vragen gesteld over huishoudelijk werk dat eiseres bij de gemachtigde zou hebben verricht en de inkomsten daaruit die niet in de aangifte IB/PVV 2016 van eiseres zijn vermeld. Tevens heeft verweerder in deze brief verzocht om informatie over de persoonsgebonden aftrek, meer in het bijzonder de reiskosten in verband met ziekenbezoek (€ 810) en de uitgaven voor weekendbezoek voor een ernstig gehandicapt kind (€ 2.280).
3. Na een herhaald verzoek van verweerder heeft eiseres via haar gemachtigde per e-mails van 27 november 2018 en 15 december 2018 gereageerd op het verzoek van verweerder en informatie verstrekt. Eiseres heeft daarin onder andere aangegeven in 2016 geen huishoudelijk werk te hebben verricht. Ten aanzien van de zorgkosten geeft zij aan dat zij reiskosten in aftrek heeft gebracht in verband met het bezoeken van haar in Thailand wonende gehandicapte zoon.
4. Per e-mail van 28 december 2018 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij per abuis kosten voor huishoudelijke hulp in zijn aangifte heeft vermeld en dat hij dit meteen nadat hij dit ontdekte heeft gecorrigeerd. Verweerder heeft de gemachtigde er in zijn reactie van 23 januari 2019 op gewezen dat de correctie pas heeft plaatsgevonden nadat gemachtigde daarop door verweerder was gewezen.
5. Bij brieven van 24 januari 2019 en 13 februari 2019 heeft verweerder informatie bij eiseres opgevraagd over mogelijke inkomsten uit overig werk. De gemachtigde heeft hierop per e-mail gereageerd met een uitstelverzoek voor het verstrekken van de gegevens. Verweerder heeft hierop de gemachtigde geïnformeerd dat hij hem niet meer als gemachtigde accepteert.
6. Met dagtekening 19 april 2019 heeft verweerder in de vooraankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 aangegeven dat het belastbare inkomen uit werk en woning zal worden gecorrigeerd naar € 29.629. Verweerder heeft daarbij de door eiseres van de gemachtigde ontvangen bedragen van € 3.400 en € 1.200 als huurinkomsten respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in aanmerking genomen. Voorts zijn de uitgaven voor specifieke zorgkosten en uitgaven voor weekendbezoek voor een ernstig gehandicapt kind niet in aftrek geaccepteerd.
7. Bij schrijven van 30 april 2019, door verweerder ontvangen op 3 mei 2019, heeft eiseres verweerder bericht dat zij het niet eens is met de voorgestelde correcties. Hierop heeft verweerder op 9 mei 2019 te kennen gegeven dat de navorderingsaanslag conform de vooraankondiging zal worden opgelegd.
8. Met dagtekening van 25 mei 2019 is een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 29.629. Op diezelfde dag is een navorderingsaanslag Zvw 2016 vastgesteld over een bijdrage-inkomen van € 1.200.
Geschil
9. In geschil is of verweerder terecht een bedrag van € 1.200 als ROW in aanmerking heeft genomen ter zake door eiseres voor de gemachtigde verricht huishoudelijk werk. Ook is in geschil of eiseres in aanmerking komt voor aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten en voor weekendbezoek voor een ernstig gehandicapt kind.
Niet meer in geschil is dat de inkomsten uit tijdelijke verhuur ad € 2.380 ten onrechte in aanmerking zijn genomen.
10. Eiseres stelt - kort gezegd - dat zij geen betaalde werkzaamheden heeft verricht voor de gemachtigde en dat de ROW-correctie van € 1.200 dus ten onrechte is toegepast. Voorts stelt zij dat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrekken. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 tot nihil. Eiseres verzoekt daarnaast om toekenning van een materiële en immateriële schadevergoeding, alsmede om vergoeding van 4% belastingrente over de door haar op de oorspronkelijke navorderingsaanslagen teveel betaalde bedragen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat enkel de correctie ter zake de inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning ten bedrage van € 2.380 ten onrechte is toegepast en dat de overige correcties (ROW en weigeren aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten en voor weekendbezoek voor een ernstig gehandicapt kind) terecht zijn toegepast en concludeert tot dienovereenkomstige vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016.
Beoordeling van het geschil
Huurinkomsten
12. Gezien het inmiddels eenduidige standpunt van partijen met betrekking tot deze correctie, dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 in ieder geval te worden verminderd met € 2.380.
Resultaat uit overige werkzaamheden
13. Resultaat uit overige werkzaamheden is volgens artikel 3.90 van de Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
14. Vast staat dat de gemachtigde in 2016 aan eiseres een drietal betalingen (11 januari 2016: € 400, 21 november 2016: € 500, 5 december 2016: € 300) heeft gedaan van in totaal € 1.200, welke betalingen verweerder heeft aangemerkt als ROW wegens door eiseres voor de gemachtigde verrichte (huishoudelijke) werkzaamheden.
15. Verweerder baseert dit standpunt op het feit dat voor het jaar 2015 is gebleken dat eiseres voor de gemachtigde huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling heeft verricht; dit is gebleken uit het door de gemachtigde in verband met de controle van zijn aangifte IB/PVV 2015 aan verweerder verstrekte overzicht en is als zodanig ook vastgesteld door het Gerechtshof Den Haag in de hoger beroepsprocedure over het jaar 2015. Het Hof heeft in die uitspraak ook bevestigd dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres.1 Omdat de gemachtigde in 2015, 2016 en 2017 in zijn aangiften ook kosten voor huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht ligt het volgens verweerder in de lijn der verwachting dat het verrichten van deze huishoudelijke hulp door eiseres in 2016 is gecontinueerd.
16. De rechtbank constateert dat het Hof inderdaad voor 2015 heeft geoordeeld dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres. Echter, naar ook volgt uit de uitspraak van het Hof, stond voor dat jaar vast dat eiseres daadwerkelijk werkzaamheden voor de gemachtigde had verricht. Dat volgde ook uit het door de gemachtigde aan verweerder verstrekte (en door eiseres ondertekende) overzicht van de in 2015 door eiseres voor de gemachtigde gewerkte dagen en het aantal gewerkte uren. De rechtbank stelt echter vast dat het voor 2016 géén vaststaand gegeven is dat eiseres daadwerkelijk (dergelijke) werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht. Een soortgelijk door eiseres dan wel de gemachtigde opgesteld overzicht voor 2016 waaruit dat volgt, ontbreekt in ieder geval. Verweerder volstaat in dit verband in feite met de aanname dat het in 2016 wel hetzelfde zal zijn gegaan als in 2015. De rechtbank vindt echter voor die veronderstelling, tegenover de zeer stellige en met bewijsmiddelen (verklaringen) onderbouwde ontkenning door eiseres en de gemachtigde, in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten. Het enkele feit dat de gemachtigde in zijn oorspronkelijke aangifte over 2016 ook uitgaven voor door eiseres verrichte huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht, acht de rechtbank in dit verband niet voldoende, ook niet in samenhang bezien met het feit dat door de gemachtigde aan eiseres de drie hiervoor genoemde betalingen (zie onder 14) zijn verricht. Voor de conclusie dat die betalingen, waarvan eiseres en de gemachtigde stellig beweren dat het giften betreft, gekoppeld kunnen worden aan door eiseres voor de gemachtigde verrichte werkzaamheden, is verder namelijk geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden. Verweerder heeft dat, anders dan met zijn hiervoor weergegeven veronderstelling/aanname, ook niet verder geconcretiseerd, onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie in dit verband wel de bewijslast rust -, tegenover de stellige betwisting door eiseres en de gemachtigde dat door haar in 2016 werkzaamheden voor de gemachtigde zijn verricht, al met al onvoldoende aangevoerd en overgelegd om aannemelijk te achten dat eiseres wel werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht.
Dit betekent dat ook de ROW-correctie van € 1.200 moet komen te vervallen. Hiermee komt de voor de Zvw toegepaste correctie geheel te vervallen, zodat die aanslag moet worden verminderd naar nihil.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
17. Ter zake de geclaimde (forfaitaire) aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk maakt dat zij daar recht op heeft. Eiseres maakt niet aannemelijk dat zij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Voor zover eiseres meent dat dit voldoende volgt uit de door een huisarts ondertekende verklaring gedateerd 15 maart 2021, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank kent aan die verklaring, overeenkomstig verweerder stelt en onder verwijzing naar wat het Hof daarover heeft overwogen in de uitspraak over 20152, geen bewijskracht toe. Ook slaagt eiseres met de ter nadere zitting overgelegde verklaring van de huisarts niet in de op haar rustende bewijslast, omdat naar het oordeel van de rechtbank op basis van die verklaring niet is vast te stellen dat eiseres daadwerkelijk uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan. Ook overigens kan de rechtbank dat niet vaststellen.
18. Ook maakt eiseres niet aannemelijk dat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrek voor uitgaven bestaande uit ‘reiskosten ziekenbezoek ten behoeve van invalide zoon’ (zie artikel 6.17, eerste lid, onder h, Wet IB 2001). Ten eerste acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar in Thailand wonende (gehandicapte) zoon, reeds omdat eiseres, die in Nederland staat ingeschreven en hier ook een eigen woning bezit, in Nederland woont en haar zoon in Thailand. Dat desondanks toch sprake is van een gezamenlijke huishouding, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Zij voert weliswaar allerlei omstandigheden aan waaruit volgens haar blijkt dat dit zo is (en dat dit in de Thaise cultuur ook gebruikelijk is), maar zij heeft niet, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe dat dan precies in zijn werk is gegaan en ook onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd waaruit dit blijkt dan wel kan worden afgeleid. Verder geldt dat, zo al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding van eiseres en haar gehandicapte zoon, niet aannemelijk is dat dit ook bij aanvang van de ziekte of invaliditeit/handicap het geval was. Ook dat heeft eiseres, tegenover de betwisting door verweerder, niet voldoende inzichtelijk gemaakt of onderbouwd met bewijsmiddelen. Hierbij acht de rechtbank ook van belang dat uit de gedingstukken en hetgeen eiseres diengaande heeft aangevoerd, ook niet eenduidig blijkt wanneer haar zoon precies invalide/gehandicapt is geworden. Nog daargelaten of aan de overige voorwaarden is voldaan, heeft eiseres reeds om deze redenen geen recht op deze aftrek.
19. Het vorenoverwogene betekent dat de aftrek specifieke zorgkosten terecht is gecorrigeerd.
Weekenduitgaven voor gehandicapten
20. Met betrekking tot de geclaimde aftrek voor ‘weekenduitgaven voor gehandicapten’ (afdeling 6.6 Wet IB 2001) overweegt de rechtbank dat om voor aftrek in aanmerking te komen in ieder geval moet zijn voldaan aan de eis dat de persoon (de gehandicapte) ‘doorgaans in een inrichting verblijft’.3 Dat aan die voorwaarde is voldaan acht de rechtbank, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt daarvoor in de gedingstukken geen, althans onvoldoende ondersteunend bewijs. Om die reden bestaat ook geen recht op deze aftrek; ook deze is terecht gecorrigeerd.
Belastingrente
21. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrente dient te worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de navorderingsaanslagen. Voor het overige stelt de rechtbank in dit verband vast dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de rente verder te matigen. De rechtbank kan verder niet tegemoetkomen aan het verzoek van eiseres om daarnaast over de door haar op de oorspronkelijke navorderingsaanslagen teveel betaalde bedragen door verweerder belastingrente van 4% te laten vergoeden, reeds omdat de wettelijke bepalingen daarin niet voorzien.
Slotsom navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te worden verminderd naar € 26.049 (€ 29.629 -/- € 2.380 -/- € 1.200) en de navorderingsaanslag Zvw naar nihil (zie onder 16, laatste volzin).
Schadevergoedingen
23. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn hiervoor reeds genoemde uitspraak van 17 november 2021 over het verzoek van eiseres om schadevergoeding - voor zover hier van belang - het volgende overwogen.
“Wat betreft de door belanghebbende in haar nadere stuk van 10 mei 2021 verzochte toekenning van een vergoeding voor materiële en immateriële schade oordeelt het Hof als volgt. Voor zover het verzoek betrekking heeft op andere jaren dan het jaar 2015 kan het Hof daar geen oordeel over geven, nu het geschil alleen betrekking heeft op het jaar 2015.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade uit onrechtmatige daad van de Belastingdienst geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens geldt dat het Hof niet is gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.”
Nu de feiten wat dit betreft in de onderhavige zaak niet anders zijn dan in de zaak waar het Hof over heeft geoordeeld, sluit de rechtbank zich hierbij volledig aan en wijst het verzoek om schadevergoeding in zoverre af.
24. Wat betreft het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding geldt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.4 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
25. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 26 juni 2019. Met dagtekening 11 december 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Bij uitspraak van heden (1 februari 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en (afgerond) 8 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in dit verband met vier maanden. Alsdan is met betrekking tot het bezwaarschrift sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) 4 maanden. Eiseres heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 500 (1 x het standaardbedrag van € 500 per 6 maanden overschrijding). De termijnoverschrijding komt volledig voor rekening van de rechtbank. Voor een hogere vergoeding van immateriële schade bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding.
Proceskosten
26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vast op € 117,48 wegens reiskosten (openbaar vervoer 2e klasse voor bijwonen zitting, 4 x kosten enkele reis [plaats] ad € 29,37). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding, omdat geen overige kosten die krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gebleken. Voor toekenning van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, omdat daarvan, gezien de persoonlijke verhoudingen tussen eiseres en de gemachtigde, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake is. Dat ondanks de persoonlijke verhoudingen toch sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.049 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2016 naar nihil en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 117,48;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: