Home

Gerechtshof Den Haag, 13-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2717, BK-22/00254

Gerechtshof Den Haag, 13-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2717, BK-22/00254

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
13 december 2022
Datum publicatie
30 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2717
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00254
Relevante informatie
Art. 16 AWR, Art. 8:75 Awb, Art. 6.17 Wet IB 2001, Art. 3.90 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Art. 16 AWR; art. 8:75 Awb; Bpb.

Navorderingsaanslag IB/PVV. Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige daad; proceskostenvergoeding.

Aangezien het verzoek om schadevergoeding ziet op schade uit onrechtmatige daad, geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens is het Hof niet gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof oordeelt dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de werkelijke reiskosten en administratiekosten. Het hoger beroep is niettemin gegrond omdat de Inspecteur lopende het hoger beroep nog een bedrag aan persoonsgebonden aftrek in aftrek heeft toegestaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00254

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 februari 2022, nummer SGR 19/7895.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.629. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 135 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de beschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar

inkomen uit werk en woning van € 26.049 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2016 naar nihil en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 117,48;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 14 oktober 2022 een nader stuk ontvangen. De Inspecteur heeft op 11 november 2022 op verzoek van de griffier een aantal in het dossier ontbrekende stukken ingezonden.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een

verzamelinkomen van € 22.749, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning

van € 26.049 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 3.300. Tot de in de aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek behoorde onder meer een bedrag van € 300 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, welk bedrag in de aangifte werd verhoogd met 113% op de voet van artikel 6.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De voorlopige aanslag 2016 en de definitieve aanslag 2016 zijn conform de aangifte vastgesteld.

2.2.

[A] , tevens de gemachtigde van belanghebbende, heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 uitgaven voor huishoudelijke hulp in aftrek gebracht. Deze huishoudelijke hulp is volgens zijn aangifte verricht door belanghebbende.

2.3.

Bij brief van 30 augustus 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over huishoudelijk werk dat zij in het jaar 2016 bij [A] zou hebben verzorgd en ten aanzien waarvan in de aangifte 2016 van belanghebbende geen inkomsten zijn opgenomen. Voorts is informatie gevraagd over onderdelen van de door belanghebbende in de aangifte opgenomen persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft in reactie op dit verzoek te kennen gegeven geen huishoudelijk werk te hebben verricht in het onderhavige jaar. Bij e-mailbericht van 28 december 2018 heeft [A] de Inspecteur bericht dat hij per abuis kosten voor huishoudelijke hulp in zijn aangifte(n) heeft vermeld.

2.4.

Bij brieven van 24 januari 2019 en 13 februari 2019 heeft de Inspecteur bij belanghebbende informatie opgevraagd over mogelijke inkomsten uit overig werk. De gemachtigde heeft hierop uitstel verzocht voor het verstrekken van de gegevens. De Inspecteur heeft hem bericht hem niet meer als gemachtigde te accepteren.

2.5.

Bij brief van 19 april 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op te leggen, daarbij rekening te zullen houden met een bedrag aan inkomsten uit tijdelijke verhuur eigen woning genoten van [A] en een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) wegens voor [A]

verrichte werkzaamheden (huishoudelijke hulp). Voorts heeft de Inspecteur aangekondigd de door belanghebbende in de aangifte 2016 in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek niet in aftrek te zullen toestaan.

2.6.

Met dagtekening van 25 mei 2019 is de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.629.

2.7.

In beroep was niet langer in geschil dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 ten onrechte een bedrag aan inkomsten uit tijdelijke verhuur eigen woning heeft nagevorderd. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de ROW ten onrechte is nagevorderd. De Rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.049 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

2.8.

Lopende het hoger beroep is de Inspecteur verder tegemoetgekomen aan belanghebbende en heeft hij alsnog de door belanghebbende in haar aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek tot een bedrag van € 300 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, verhoogd met 113% (zie 2.1) en verminderd met de van toepassing zijnde drempel, in aftrek toegestaan. Bij verminderingsbeschikking van 28 mei 2022 heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.839 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“(…)

Beoordeling van het geschil

Huurinkomsten

12. Gezien het inmiddels eenduidige standpunt van partijen met betrekking tot deze correctie, dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 in ieder geval te worden verminderd met € 2.380.

Resultaat uit overige werkzaamheden

13. Resultaat uit overige werkzaamheden is volgens artikel 3.90 van de Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.

14. Vast staat dat de gemachtigde in 2016 aan eiseres een drietal betalingen (11 januari 2016:

€ 400, 21 november 2016: € 500, 5 december 2016: € 300) heeft gedaan van in totaal € 1.200, welke betalingen verweerder heeft aangemerkt als ROW wegens door eiseres voor de gemachtigde verrichte (huishoudelijke) werkzaamheden.

15. Verweerder baseert dit standpunt op het feit dat voor het jaar 2015 is gebleken dat eiseres voor de gemachtigde huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling heeft verricht; dit is gebleken uit het door de gemachtigde in verband met de controle van zijn aangifte IB/PVV 2015 aan verweerder verstrekte overzicht en is als zodanig ook vastgesteld door het Gerechtshof Den Haag in de hoger beroepsprocedure over het jaar 2015. Het Hof heeft in die uitspraak ook bevestigd dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres.[1] Omdat de gemachtigde in 2015, 2016 en 2017 in zijn aangiften ook kosten voor huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht ligt het volgens verweerder in de lijn der verwachting dat het verrichten van deze huishoudelijke hulp door eiseres in 2016 is gecontinueerd.

16. De rechtbank constateert dat het Hof inderdaad voor 2015 heeft geoordeeld dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres. Echter, naar ook volgt uit de uitspraak van het Hof, stond voor dat jaar vast dat eiseres daadwerkelijk werkzaamheden voor de gemachtigde had verricht. Dat volgde ook uit het door de gemachtigde aan verweerder verstrekte (en door eiseres ondertekende) overzicht van de in 2015 door eiseres voor de gemachtigde gewerkte dagen en het aantal gewerkte uren. De rechtbank stelt echter vast dat het voor 2016 géén vaststaand gegeven is dat eiseres daadwerkelijk (dergelijke) werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht. Een soortgelijk door eiseres dan wel de gemachtigde opgesteld overzicht voor 2016 waaruit dat volgt, ontbreekt in ieder geval. Verweerder volstaat in dit verband in feite met de aanname dat het in 2016 wel hetzelfde zal zijn gegaan als in 2015. De rechtbank vindt echter voor die veronderstelling, tegenover de zeer stellige en met bewijsmiddelen (verklaringen) onderbouwde ontkenning door eiseres en de gemachtigde, in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten. Het enkele feit dat de gemachtigde in zijn oorspronkelijke aangifte over 2016 ook uitgaven voor door eiseres verrichte huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht, acht de rechtbank in dit verband niet voldoende, ook niet in samenhang bezien met het feit dat door de gemachtigde aan eiseres de drie hiervoor genoemde betalingen (zie onder 14) zijn verricht. Voor de conclusie dat die betalingen, waarvan eiseres en de gemachtigde stellig beweren dat het giften betreft, gekoppeld kunnen worden aan door eiseres voor de gemachtigde verrichte werkzaamheden, is verder namelijk geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden. Verweerder heeft dat, anders dan met zijn hiervoor weergegeven veronderstelling/aanname, ook niet verder geconcretiseerd, onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie in dit verband wel de bewijslast rust -, tegenover de stellige betwisting door eiseres en de gemachtigde dat door haar in 2016 werkzaamheden voor de gemachtigde zijn verricht, al met al onvoldoende aangevoerd en overgelegd om aannemelijk te achten dat eiseres wel werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht.

Dit betekent dat ook de ROW-correctie van € 1.200 moet komen te vervallen. Hiermee komt de voor de Zvw toegepaste correctie geheel te vervallen, zodat die aanslag moet worden verminderd naar nihil.

Uitgaven voor specifieke zorgkosten

17. Ter zake de geclaimde (forfaitaire) aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk maakt dat zij daar recht op heeft. Eiseres maakt niet aannemelijk dat zij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Voor zover eiseres meent dat dit voldoende volgt uit de door een huisarts ondertekende verklaring gedateerd 15 maart 2021, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank kent aan die verklaring, overeenkomstig verweerder stelt en onder verwijzing naar wat het Hof daarover heeft overwogen in de uitspraak over 2015 [2], geen bewijskracht toe. Ook slaagt eiseres met de ter nadere zitting overgelegde verklaring van de huisarts niet in de op haar rustende bewijslast, omdat naar het oordeel van de rechtbank op basis van die verklaring niet is vast te stellen dat eiseres daadwerkelijk uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan. Ook overigens kan de rechtbank dat niet vaststellen.

18. Ook maakt eiseres niet aannemelijk dat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrek voor uitgaven bestaande uit ‘reiskosten ziekenbezoek ten behoeve van invalide zoon’ (zie artikel 6.17, eerste lid, onder h, Wet IB 2001). Ten eerste acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar in Thailand wonende (gehandicapte) zoon, reeds omdat eiseres, die in Nederland staat ingeschreven en hier ook een eigen woning bezit, in Nederland woont en haar zoon in Thailand. Dat desondanks toch sprake is van een gezamenlijke huishouding, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Zij voert weliswaar allerlei omstandigheden aan waaruit volgens haar blijkt dat dit zo is (en dat dit in de Thaise cultuur ook gebruikelijk is), maar zij heeft niet, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe dat dan precies in zijn werk is gegaan en ook onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd waaruit dit blijkt dan wel kan worden afgeleid. Verder geldt dat, zo al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding van eiseres en haar gehandicapte zoon, niet aannemelijk is dat dit ook bij aanvang van de ziekte of invaliditeit/handicap het geval was. Ook dat heeft eiseres, tegenover de betwisting door verweerder, niet voldoende inzichtelijk gemaakt of onderbouwd met bewijsmiddelen. Hierbij acht de rechtbank ook van belang dat uit de gedingstukken en hetgeen eiseres diengaande heeft aangevoerd, ook niet eenduidig blijkt wanneer haar zoon precies invalide/gehandicapt is geworden. Nog daargelaten of aan de overige voorwaarden is voldaan, heeft eiseres reeds om deze redenen geen recht op deze aftrek.

19. Het vorenoverwogene betekent dat de aftrek specifieke zorgkosten terecht is gecorrigeerd.

Weekenduitgaven voor gehandicapten

20. Met betrekking tot de geclaimde aftrek voor ‘weekenduitgaven voor gehandicapten’ (afdeling 6.6 Wet IB 2001) overweegt de rechtbank dat om voor aftrek in aanmerking te komen in ieder geval moet zijn voldaan aan de eis dat de persoon (de gehandicapte) ‘doorgaans in een inrichting verblijft’.[3] Dat aan die voorwaarde is voldaan acht de rechtbank, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt daarvoor in de gedingstukken geen, althans onvoldoende ondersteunend bewijs. Om die reden bestaat ook geen recht op deze aftrek; ook deze is terecht gecorrigeerd.

Belastingrente

21. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrente dient te worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de navorderingsaanslagen. Voor het overige stelt de rechtbank in dit verband vast dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de rente verder te matigen. De rechtbank kan verder niet tegemoetkomen aan het verzoek van eiseres om daarnaast over de door haar op de oorspronkelijke navorderingsaanslagen teveel betaalde bedragen door verweerder belastingrente van 4% te laten vergoeden, reeds omdat de wettelijke bepalingen daarin niet voorzien.

Slotsom navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te worden verminderd naar € 26.049 (€ 29.629 -/- € 2.380 -/- € 1.200) en de navorderingsaanslag Zvw naar nihil (zie onder 16, laatste volzin).

Schadevergoedingen

23. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn hiervoor reeds genoemde uitspraak van 17 november 2021 over het verzoek van eiseres om schadevergoeding - voor zover hier van belang - het volgende overwogen.

“Wat betreft de door belanghebbende in haar nadere stuk van 10 mei 2021 verzochte toekenning van een vergoeding voor materiële en immateriële schade oordeelt het Hof als volgt. Voor zover het verzoek betrekking heeft op andere jaren dan het jaar 2015 kan het Hof daar geen oordeel over geven, nu het geschil alleen betrekking heeft op het jaar 2015.

Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade uit onrechtmatige daad van de Belastingdienst geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens geldt dat het Hof niet is gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.”

Nu de feiten wat dit betreft in de onderhavige zaak niet anders zijn dan in de zaak waar het Hof over heeft geoordeeld, sluit de rechtbank zich hierbij volledig aan en wijst het verzoek om schadevergoeding in zoverre af.

(…)

Proceskosten

26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vast op € 117,48 wegens reiskosten (openbaar vervoer 2e klasse voor bijwonen zitting, 4 x kosten enkele reis [woonplaats] ad € 29,37). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding, omdat geen overige kosten die krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gebleken. Voor toekenning van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, omdat daarvan, gezien de persoonlijke verhoudingen tussen eiseres en de gemachtigde, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake is. Dat ondanks de persoonlijke verhoudingen toch sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, is de rechtbank niet gebleken.

[1] Hof Den Haag 17 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481.

[2] Hof Den Haag 17 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481, r.o. 5.12.

[3] Zie artikel 6.25 Wet IB 2001, eerste lid, laatste zinsdeel)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing