Home

Rechtbank Den Haag, 24-06-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6563, 21_3499

Rechtbank Den Haag, 24-06-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6563, 21_3499

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 juni 2022
Datum publicatie
8 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:6563
Zaaknummer
21_3499
Relevante informatie
Art. 6:20 lid 3 Awb, Art. 6:20 lid 5 Awb, Art. 6:22 Awb, Art. 7:2 lid 1 Awb, Art. 25 AWR

Inhoudsindicatie

Aan eiser zijn voor het jaar 2018 voor zijn woning aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing opgelegd. In geschil is of verweerder ten aanzien van de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden en of is voldaan aan de stelplicht en bewijslastverdeling met betrekking tot de aanslagen. Voor zover het beroep ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de hoorplicht heeft eiser als reactie op de uitnodiging van verweerder kenbaar gemaakt niet aanwezig te zullen zijn bij het hoorgesprek, aangezien hij nog niet over alle gevraagde informatie beschikte. Verweerder heeft eiser daarna niet nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee niet aan de hoorplicht heeft voldaan en heeft de zaak teruggewezen naar verweerder. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/3499

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes),

en

Procesverloop

Met dagtekening 13 februari 2018 zijn aan eiser voor het jaar 2018 voor de woning aan de Hortensiastraat 206 te Den Haag aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing (de aanslagen) opgelegd. Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt.

Eiser heeft op 13 mei 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door verweerder.

Verweerder heeft het bezwaar op 7 juni 2019 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 november 2020 heeft het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank - voor zover deze ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing - vernietigd en de zaak teruggewezen.

Eiser heeft op 17 mei 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door verweerder.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2022.

Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Perk-Wensveen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslagen. Na uitblijven van de uitspraak op bezwaar heeft eiser verweerder in gebreke gesteld tijdig te beslissen op het bezwaar en uiteindelijk rechtstreeks beroep bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij het gerechtshof ingesteld.

2. In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 november 20201 is - voor zover hier van belang - het volgende beslist:

“Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (…);

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (…);

- wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen met betrekking tot de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (…);

(…).”

3. Met dagtekening 11 januari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en gemeld zich het recht om gehoord te worden voor te behouden.

4. Verweerder reageert bij brief van 10 februari 2021 aan eiser met het verzoek om zijn bezwaar te motiveren. Met dagtekening 8 maart 2021 heeft eiser per brief gereageerd en gemeld dat de motivering al eerder is verstrekt. Ook stelt eiser in die brief nadere vragen over de riool- en afvalstoffenheffing en verzoekt daarbij om in de gelegenheid te worden gesteld om op eventuele nadere informatie te reageren. Tevens wijst eiser op de ingebrekestelling van 11 januari 2021.

5. Eiser heeft wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar op 17 mei 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank.

6. Op 28 mei 2021 heeft verweerder eiser per e-mail uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 11 juni 2021 om 13.00 uur. Met diezelfde dagtekening heeft verweerder deze uitnodiging ook per brief aan eiser doen toekomen.

7. Vanwege het uitblijven van een reactie heeft verweerder per e-mail van 9 juni 2021 aan eiser bevestigd dat de hoorzitting op vorengenoemde datum zal plaatsvinden. Hierop heeft eiser op 10 juni 2021 eveneens per e-mail gereageerd en verweerder erop gewezen dat hij verzocht heeft om aanvullende informatie te verstrekken. Nu verweerder deze informatie niet heeft verstrekt, acht eiser het houden van een hoorzitting prematuur en meldt hij niet op de geplande hoorzitting aanwezig te zullen zijn. In zijn e-mail vermeldt eiser tevens geen afstand te doen van zijn recht om gehoord te worden.

8. Verweerder heeft, zonder eiser te hebben gehoord, op 14 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen gehandhaafd. Wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar heeft verweerder een dwangsom van € 1.442 verbeurd die reeds aan eiser is uitbetaald.

Geschil 9. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden en of is voldaan aan de stelplicht en bewijslastverdeling met betrekking tot de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing.

10. Eiser stelt dat verweerder pas bij uitspraak op bezwaar naar vermogen de twijfel heeft weggenomen ten aanzien van zijn vragen over de ramingen van de riool- en afvalstoffenheffing. Hierdoor heeft verweerder volgens eiser niet voldaan aan de stelplicht en de geldende bewijslastverdeling. Tevens heeft verweerder volgens eiser de hoorplicht geschonden door hem uit te nodigen voor een hoorzitting terwijl nog niet alle gevraagde informatie aan eiser was overgelegd.

11. Verweerder stelt dat het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar dient ongegrond te worden verklaard nu verweerder aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan en van schending van de hoorplicht geen sprake is.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep niet tijdig beslissen

12. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede betrekking te hebben op het alsnog genomen besluit. Indien verweerder alsnog een besluit heeft genomen, heeft eiser in beginsel geen belang meer bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In het geval eiser wel een belang heeft bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, kan het beroep op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb alsnog gegrond worden verklaard. Het is vaste rechtspraak dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang oplevert in bestuursrechtelijke procedures.

13. Eiser stelt dat hij gezien de proceskostenveroordeling een procesbelang heeft bij een behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Uit het voorgaande volgt echter dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang kan vormen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar dient op grond van het voorgaande dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Schending van de hoorplicht

14. Een belanghebbende dient voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb door het bestuursorgaan in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. Op grond van artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een belanghebbende gehoord op zijn verzoek.

15. Eiser heeft in zijn correspondentie met verweerder meerdere keren verzocht gehoord te worden dan wel gemeld geen afstand te doen van zijn hoorrecht. In reactie op de uitnodiging van 28 mei 2021 voor een hoorgesprek op 11 juni 2021, heeft eiser op 10 juni 2021 per e-mail aan verweerder kenbaar gemaakt niet aanwezig te zullen zijn bij het hoorgesprek, aangezien hij nog niet alle gevraagde informatie heeft ontvangen. In zijn e-mail meldt eiser expliciet geen afstand te doen van zijn hoorrecht. Verweerder heeft eiser niet op een later moment alsnog uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar in plaats daarvan uitspraak op bezwaar gedaan zonder eiser te hebben gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele uitnodiging voor het hoorgesprek op vorengenoemde datum eiser onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, waardoor verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De stelling van verweerder dat eiser al meerdere malen informatie heeft ontvangen inzake de kostenramingen, doet aan het voorgaande niet af. Dat verweerder de door eiser gevraagde informatie (heeft) verstrekt, maakt immers niet dat eiser dan niet langer het recht heeft om te worden gehoord.

16. In het geval eiser door het schenden van de hoorplicht niet is benadeeld kan op grond van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de uitspraak op bezwaar in voldoende mate naar vermogen heeft getracht de opgeworpen twijfel inzake de kostenramingen weg te nemen, maar de rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar door verweerder nog wel nieuwe informatie is verstrekt. Eiser stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat hem de mogelijkheid is ontnomen op die nieuwe informatie te reageren. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre partijen nog van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan zodat het gebrek van de schending van de hoorplicht niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Als gevolg hiervan dient de zaak te worden teruggewezen naar verweerder opdat eiser alsnog kan worden gehoord.

17. Omdat het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond dient te worden verklaard, komt de rechtbank aan een behandeling van de overige beroepsgronden niet toe.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard en voor zover het beroep ziet op de uitspraak op bezwaar gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

19. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor het overschrijden van de redelijke termijn. In beginsel dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden te worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 22 november 2019.2

20. Het bezwaarschrift van eiser is op 21 maart 2018 door verweerder ontvangen en verweerder doet op 14 juni 2021 uitspraak op bezwaar. Tot de datum van het doen van deze uitspraak (24 juni 2022) zijn in totaal vier jaren en ruim drie maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn op grond van het voorgaande met ruim drie maanden is overschreden. Derhalve heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.

Proceskostenvergoeding

21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 0,5 nu het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan).3

Beslissing

Rechtsmiddel