Home

Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6678, AWB - 21 _ 2422

Rechtbank Den Haag, 17-03-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6678, AWB - 21 _ 2422

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
27 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:6678
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2422

Inhoudsindicatie

Persoonsgebonden aftrek; beroep op vertrouwensbeginsel faalt. Bedrag proceskosten in uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd en gemachtigde bekend met standaard tarieven. Geen dwangsom want tijdig na ingebrekestelling beslist op bezwaar.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/2422

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en mr. [B].

Overwegingen

1. Eiseres is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.

2. Voor het collegejaar 2016-2017 heeft eiseres zich ingeschreven bij de [universiteit] ([universiteit]) voor de tweejarige master Chemical Engineering.

3. Eiseres staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven en is op 1 september 2016 begonnen aan haar studie.

4. De gemachtigde van eiseres heeft op 13 april 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. In deze aangifte is een verzamelinkomen aangegeven van € 2.009.

5. Met dagtekening 30 mei 2018 is een aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld conform de ingediende aangifte.

6. De gemachtigde van eiseres heeft op 26 maart 2020 een herziene aangifte IB/PVV 2017 ingediend. In deze aangifte zijn (na aftrek van het drempelbedrag) studiekosten ten bedrage van € 4.916 in aftrek gebracht en is een restant nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vermeld van € 14.750.

7. Verweerder heeft met dagtekening 11 mei 2020 een beschikking 2017 vastgesteld waarbij het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil. In de beschikking staat onder de tekst Persoonsgebonden aftrek vermeld:

“De te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit andere jaren is € 14.750. De nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren is € 0.”

8. Eiseres heeft op 8 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 11 mei 2020 waarbij tevens is verzocht om een kostenvergoeding ex artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

9. Bij brief van 20 mei 2020 wordt de ontvangst van het bezwaar door verweerder bevestigd en de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

10. Bij brief van 10 november 2020 wordt door verweerder een vooraankondiging uitspraak op bezwaar verstuurd waarin hij vermeldt dat hij van plan is het bezwaar af te wijzen.

11. Gemachtigde heeft op 23 november 2020 een brief aan verweerder gestuurd waarin zij, onder verwijzing naar het onder 8 genoemde bezwaar, nogmaals verzoekt de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek nader vast te stellen op € 17.657. Deze brief bevat tevens de navolgende tekst:

“(…) Na het voornemen tot afwijzing van 12 november jl. was er een hoorgesprek gepland voor
1 december aanstaande. Dit hoorgesprek is van de zijde van uw dienst evenwel afgezegd in verband met overdracht van onderhavig dossier.

Er is nog geen zicht op een datum waarop het hoorgesprek alsnog kan plaatsvinden. Dat terwijl de beslistermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Daarom verzoeken wij u hierbij om het hoorgesprek op korte termijn plaats te den vinden om zo snel mogelijk op het bezwaar te kunnen beslissen.”

12. Gemachtigde heeft op 26 februari 2021 een brief gestuurd waarin hij erop wijst dat hij verweerder op 23 november 2020 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017. Verweerder wordt verzocht alsnog uitspraak te doen en de verbeurde dwangsom bij beschikking vast te stellen.

13. Op 9 maart 2021 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.

14. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

15. In geschil is of verweerder het nog te verrekenen restant persoonsgebonden aftrek per 31 december 2017 correct heeft vastgesteld. Daarnaast is in geschil of verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding. Tot slot is geschil of verweerder een dwangsom is verschuldigd.

15. Eiseres stelt dat zij vertrouwen kan ontlenen aan de beschikking van 11 mei 2020 waarin is vermeld dat de beginstand van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2017 € 14.750 bedraagt. Daarnaast stelt zij dat in de uitspraak op bezwaar het bedrag en onderbouwing van de kostenvergoeding ontbreekt zodat niet wordt voldaan aan artikel 7:15 van de Awb. Tot slot is eiseres van mening dat zij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.

16. Verweerder stelt dat er sprake is van een softwarematige fout van de zijde van de Belastingdienst waaraan eiseres geen vertrouwen kan ontlenen. Daarnaast is verweerder van mening dat eiseres een gangbare kostenvergoeding is toegekend. Tot slot stelt verweerder dat hij binnen de wettelijke termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

Beoordeling van het geschil

Vertrouwensbeginsel

18. Voor zover eiseres meent dat de beschikking van 11 mei 2020 bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het restant persoonsgebonden aftrek per 1 januari 2017 € 14.750 bedraagt, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder is in dezen geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij eiseres evenmin de indruk zijn ontstaan dat de beschikking ertoe strekte dat de over 2016 geclaimde aftrek studiekosten was geaccepteerd. Gelet op het feit dat op dat moment de aanslagen over 2016 en 2017 nog niet waren vastgesteld had eiser in redelijkheid moeten beseffen dat nog niet vaststond dat de over 2016 geclaimde studiekostenaftrek door verweerder was geaccepteerd. Voor zover enig vertrouwen bij eiseres zou zijn gewekt, is dit vertrouwen bovendien onmiddellijk weggenomen middels het verzoek van 7 juli 2020 van verweerder om informatie inzake de studiekosten. Ook hieruit had eiseres moeten en kunnen begrijpen dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 nog niet vaststond dat de geclaimde studiekostenaftrek door verweerder was geaccepteerd, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Ingebrekestelling/dwangsom

19. Eiseres stelt verder dat zij verweerder bij brief van 23 november 2020 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 23 november 2020 niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt. In die brief wordt immers slechts aangedrongen op het korte termijn laten plaatsvinden van een hoorgesprek opdat zo spoedig mogelijk op het bezwaar kan worden beslist. Daaruit komt echter onvoldoende duidelijk naar voren dat eiseres bedoeld heeft verweerder in gebreke te stellen en hem een redelijke termijn voor het nemen van een besluit te stellen. Evenmin wordt in de brief - voor het geval een tijdige beslissing uitblijft - aanspraak gemaakt op een dwangsom. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres verweerder met de brief van 23 november 2020 niet in gebreke heeft gesteld zodat de termijn van twee weken niet is aangevangen en verweerder geen dwangsom verschuldigd is.

Na ontvangst van de formele ingebrekestelling op 26 februari 2021 heeft verweerder vervolgens op 10 maart 2021 op het bezwaar beslist. Nu binnen de wettelijke termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op het bezwaar is beslist, is verweerder ook nu geen dwangsom verschuldigd.

Kostenvergoeding bezwaarfase
20. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing met betrekking tot de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft daarin vermeld dat hij gedeeltelijk tegemoetkomt aan het bezwaar en daarom een kostenvergoeding zal toekennen voor zowel het indienen van het bezwaarschrift als het hoorgesprek. Vervolgens heeft gemachtigde op 23 maart 2021 een bedrag van € 530 ontvangen, hetgeen overeenkomt met een kostenvergoeding van 2 punten (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek) tegen een tarief van € 265 per punt. Van een professioneel gemachtigde mag verwacht worden dat hij bekend is met (de tarieven van) het Besluit proceskosten bestuursrecht en het had de gemachtigde op basis van de uitspraak op bezwaar en de daaropvolgende betaling dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn voor welke proceshandelingen en tot welk bedrag een kostenvergoeding was toegekend.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om een dwangsom af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.

De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel