Home

Rechtbank Den Haag, 26-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11436, AWB - 22 _ 3101

Rechtbank Den Haag, 26-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11436, AWB - 22 _ 3101

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 juni 2023
Datum publicatie
24 augustus 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:11436
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3101
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

“Het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag Bpm terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd”

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/3101

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.916 (de naheffingsaanslag).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 mei 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2023.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen.

Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1], mr [naam 2] en
[naam 3].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op haar aangifte van 1 oktober 2020 een bedrag van € 247 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Renault Kadjar 1.3 TCe Life (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 20 februari 2019.

2. In de aangifte Bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [bedrijfsnaam] BV. Daarin is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 12.410. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 11.410 in verband met schade aan de auto in mindering gebracht. Hierdoor is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 1.000.

3. Verweerder heeft een bedrag van € 2.916 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van
9 oktober 2020. Bij de vaststelling van de verschuldigde Bpm is verweerder uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 30.805 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 13.564 (op basis van de koerslijst Xray (marge)). Er is geen schadebedrag in aanmerking genomen.

Geschil 4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.Meer specifiek is in geschil

-

of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;

-

of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;

-

of de Bpm-heffing op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat in strijd is met artikel 110 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU);

-

of door de restantvoorraadregeling een situatie ontstaat die in strijd is met artikel 110 van het VWEU;

-

of sprake is van schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel;

-

of verweerder van de juiste historische nieuwprijs is uitgegaan.

Beoordeling van het geschil

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ

5. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres bepleit dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.

6. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.

Schade

7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 11.410 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiseres gestelde bedrag aan schade rust op eiseres.1 Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, die stelt geen schade te hebben aangetroffen anders dan normale gebruiksschade, het door haar gestelde bedrag aan schade aannemelijk te maken. Eiseres heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag ligt aan de aangifte. De daarin vermelde schade is niet aangetroffen door verweerder. Eiseres heeft gesteld dat door de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelswijze de schade door DRZ niet is onderkend. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat op de foto’s in het rapport van DRZ waterdruppels te zien zijn. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder, gelet op wat is overwogen onder 6, door ondeskundigheid dan wel zijn werkwijze de schade onjuist heeft vastgesteld. De stelling dat waterdruppels op de foto’s van verweerder zichtbaar zijn en daardoor de schade niet juist is vastgesteld door verweerder slaagt evenmin. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat door de aanwezigheid van waterdruppels geen juiste taxatie kan worden uitgevoerd. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat het aan eiseres is om de auto droog aan te leveren. Eiseres is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs.

8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.

CO2-uitstoot

9. Eiseres heeft aangevoerd dat de overgang naar de zogenoemde WLTP/NEDC2-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Het zwaarder belasten van later ingevoerde auto’s op basis van de NEDC2-uitstoot, terwijl gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van de NEDC1-methode, leidt tot strijd met artikel 110 VWEU, aldus eiseres.

10. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 van het VWEU.2 Eiseres heeft haar standpunt dat sprake is gelijksoortige voertuigen met een lagere CO2-uitstoot, die enkel veroorzaakt wordt door een andere meetmethode, niet nader onderbouwt met bijvoorbeeld referentievoertuigen. Eiseres, die de bewijslast heeft, maakt dan ook niet aannemelijk dat er soortgelijke voertuigen met een lagere CO2-uitstoot op basis van de NEDC1-methode op de Nederlandse markt zijn. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake.

Restantvoorraadregeling

11. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTP-methode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. De auto kan naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer de auto zelf ook onder die regeling viel. Gesteld noch gebleken is dat de productiedatum van de auto voor 1 juni 2018 ligt. De auto betreft een nieuw model. Het is dan ook niet aannemelijk dat er gelijksoortige voertuigen op de Nederlandse markt waren die onder de restantvoorraadregeling vielen. Van strijd met artikel 110 VWEU is dan geen sprake.

Vertrouwensbeginsel

12. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiseres zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 20073 kan eiseres aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

Rechtszekerheidsbeginsel

13. Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, wijst de rechtbank erop dat de overgang naar WLTP ruim voor de invoering daarvan is gecommuniceerd. Waarom eiseres niettemin gerechtvaardigd mocht verwachten dat door haar in de toekomst in te voeren auto’s niet zwaarder zouden worden belast dan eerder ingevoerde auto’s, valt niet in te zien. Aan oude wetgeving kan eiseres niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat altijd dezelfde regeling van toepassing zal zijn, gegeven de voortdurend aanwezige mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen. Ten tijde van de invoer van de auto door eiseres was de gewijzigde wetgeving bovendien al geruime tijd van kracht. Zij had dus eenvoudig op voorhand kunnen vaststellen wat de hoogte van de verschuldigde Bpm was en daar haar maximale koopprijs desgewenst op kunnen aanpassen.

Historische nieuwprijs

14. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.

15. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto.

16. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Eiseres stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.

17. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld.

Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiseres vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien zij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport haar standpunt te onderbouwen.

18. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.

WLTP-uitstoot

19. In beroep heeft verweerder in het verweerschrift van 24 januari 2023 het standpunt van eiseres, dat de bruto Bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat het Bpm-tarief ook op basis van de WLTP-uitstoot mag worden bepaald, onderschreven. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 2.900.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

22. De gegrondverklaring van het beroep is uitsluitend het gevolg van toepassing van het Bpm-tarief op basis van de WLTP-uitstoot. Eiseres heeft dit punt pas in beroep voor het eerst aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat zij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van meer dan 1 punt of een hogere wegingsfactor dan 0,5.

Beslissing

Rechtsmiddel