Home

Rechtbank Den Haag, 28-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12805, AWB - 22 _ 3188

Rechtbank Den Haag, 28-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12805, AWB - 22 _ 3188

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 juni 2023
Datum publicatie
24 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:12805
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3188
Relevante informatie
Art. 2.1 Wet IB 2001, Art. 6.1 Wet IB 2001, Art. 6.27 Wet IB 2001, Art. 6.40 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Aftrek scholingsuitgaven buitenlandse student

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/3188

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft verweerder verzocht om bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2018 vast te stellen op € 15.325.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2022 het bezwaar van eiser afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Voor de zitting heeft eiser nadere stukken ingediend, die in afschrift aan verweerder zijn gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Eiser staat vanaf 21 augustus 2018 ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. Eiser heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in verband met het volgen van een universitaire studie aan [universiteit] ([universiteit]). Eiser heeft zich voor het collegejaar 2018-2019 ingeschreven bij de [universiteit] voor de tweejarige master Computer Science.

2. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat eiser voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) en kosten van het aanvragen van een visum betaalde aan de [universiteit]. Dit bedrag van in totaal € 26.399 (€ 15.575 collegegeld + € 10.824 leefgeld) diende vóór 1 juli 2018 te zijn betaald. Eiser heeft dit bedrag op 20 februari 2018 aan de [universiteit] betaald. Op 11 september 2018 heeft de [universiteit] een bedrag van € 10.718 (leefgeld -/- kosten aanvraag visum) aan eiser overgemaakt.

3. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2018 een bedrag van € 15.325 als nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven) opgenomen. Verweerder heeft de scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten.

Geschil

4. In geschil is of eiser recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

5. Artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder tegelijkertijd met het opleggen van de nihilaanslag impliciet een beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van nihil heeft genomen en dat het bezwaar en het beroep tegen deze (nihil)beschikking is gericht.

Verzoek om aanhouding

6. Verweerder heeft ter zitting verzocht om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van, naar hij heeft gesteld, de uitkomst van de cassatieprocedure tegen de hierna onder 10 vermelde uitspraak van het gerechtshof. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek in het kader van een doelmatige rechtsgang af te wijzen.

Wettelijk kader

7. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).

8. Op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid en onder f, in samenhang met artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie als persoonsgebonden aftrekpost aftrekbaar als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven.

9. Op grond van artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.

Scholingsuitgaven

10. Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat de betaling op 20 februari 2018 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant, onder inhouding van de voor de aanvraag van de verblijfsvergunning gemaakte kosten, teruggestort. Tot dat moment heeft eiser de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat eiser ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking. Eiser heeft voor zijn standpunt verwezen naar een - nog niet gepubliceerde, maar tot de gedingstukken behorende - uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 2023, zaaknummer BK-22/00479. Daarin heeft het gerechtshof in een vergelijkbare zaak als de onderhavige in rechtsoverweging 5.5. tot en met 5.8. het volgende overwogen:

“5.5. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een bedrag van € 25.850, zijnde de rekenkundige som van het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een ‘housing fee’ (€ 10.850), betaalde aan de [universiteit]. Dit bedrag dient als financiële waarborg dat een toekomstige student over voldoende middelen van bestaan beschikt om de uitgaven voor het eerste studiejaar te betalen (zie 2.7 en 2.8). Dit bedrag diende v66r 1 juli 2016 te zijn betaald.

5.6.

Op 8 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India het bedrag van € 25.850 overgemaakt aan dc [universiteit].

5.7.

De toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende brengt mee dat het aan de [universiteit] betaalde bedrag van € 25.850 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’ vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (artikel 6:203 8W). Ten titel daarvan heeft de [universiteit] op 27 september 2016 het bedrag van € 10.411 (leefgeld minus de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’) aan belanghebbende terugbetaald. Het bedrag ter grootte van het collegegeld (€ 15.000) is niet terugbetaald aan belanghebbende. Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening (artikel 6:127 BW) met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 27 september 2016, de datum waarop het onverschuldigd betaalde bedrag is terugbetaald, of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de verplichting tot storting van het bedrag van € 25.850 in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de [universiteit] en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de [universiteit] besloten ligt dat de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag. Dit is ook wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). De wijze waarop de [universiteit] het op 8 juni 2016 ontvangen bedrag in haar administratie heeft verwerkt, maakt, anders dan de Inspecteur betoogt, voormeld oordeel niet anders.

5.8.

Nu, naar niet in geschil is, belanghebbende ten tijde van de verrekening van het collegegeld in Nederland woonde en derhalve binnenlands belastingplichtig was in de zin van artikel 2.1, lid 1, Wet IB 2001, komt hij op de voet van de artikelen 6.1 en 6.27 Wet IB 2001 in aanmerking voor aftrek van het collegegeld. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de aftrek (na aftrek van de drempel) € 14.750 bedraagt.”.

11. De rechtbank sluit zich aan bij het onder 10 weergegeven oordeel van het gerechtshof. Dit betekent kort gezegd dat ervan moet worden uitgegaan dat de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt en dat het aannemelijk is dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Aan de verwijzing ter zitting door verweerder naar een uitspraak van rechtbank Zeeland-West Brabant van 7 maart 20231 gaat de rechtbank voorbij. Gelet op voormelde uitspraak van het gerechtshof ziet de rechtbank geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.

12. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de verrekening op of omstreeks 11 september 2018 in Nederland binnenlands belastingplichtig is. Dit breng mee dat eiser recht heeft op een aftrek van collegegeld. Tussen partijen is dan niet in geschil dat eiser recht heeft op een aftrek van € 15.325. De rechtbank zal dan ook het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststellen op € 15.325. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige stellingen van eiser geen behandeling meer.

Proceskosten

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 15.325;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van

mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel