Home

Rechtbank Den Haag, 05-09-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16884, AWB - 22 _ 5545

Rechtbank Den Haag, 05-09-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16884, AWB - 22 _ 5545

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 september 2023
Datum publicatie
8 november 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:16884
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5545
Relevante informatie
Art. 16 AWR, Art. 27e AWR, Art. 67e AWR, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

Bekenner van buitenlandse bankrekeningen. Navorderingsaanslagen en vergrijpboetes zijn deels terecht opgelegd. Verweerder heeft met betrekking tot de vergrijpboetes niet doen blijken dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Verweerder heeft wel doen blijken dat er sprake is van grove schuld. De vergrijpboetes worden van 150% verminderd tot op 75%.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 22/5545 tot en met SGR 22/5554

(gemachtigde: mr. R.C.O.I. Overmeer),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2008 tot en met 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en daarbij heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen). Verweerder heeft tevens bij alle navorderingsaanslagen vergrijpboetes opgelegd.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 juli 2022 (2008 tot en met 2016) en bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2022 (2017) de navorderingsaanslagen, de vergrijpboetes en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door mr. [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en drs. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren op [geboortedag] 1935, is rekeninghouder van diverse buitenlandse bankrekeningen (geweest). Het betreft onder meer bankrekeningen bij de UBS in Luxemburg (van 28 april 2003 tot en met 4 september 2013) en de Lloyds Bank in Gibraltar, Jersey en Island of Man (vanaf 18 november 2013). Eiseres heeft over de jaren 2008 tot en met 2012 het vermogen van haar Luxemburgse UBS-bankrekening niet aangegeven. De aanslagen over deze jaren zijn conform de aangiften opgelegd.

2. Bij brief van 26 februari 2014 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij volgens zijn gegevens één of meer buitenlandse bankrekeningen heeft en dat zij haar buitenlandse bankrekeningen moet aangeven, indien haar vermogen boven het heffingvrije vermogen uitkomt. Eiseres heeft nadien in haar aangiften over de jaren 2013 tot en met 2016 het saldo van twee Engelse bankrekeningen aangegeven:

2013: € 32.211 (€ 26.772 + € 5.439);

2014: € 48.120 (€ 1.635 + € 46.485);

2015: € 59.332 (€ 17.742 + € 41.590);

2016: € 87.235 (€ 46.540 + € 40.695).

Ook heeft eiseres over de jaren 2013 tot en met 2016 de waarde van een appartement in Londen (2013: € 232.000, 2014: € 232.000, 2015: € 102.984, 2016: € 108.576) aangegeven en hiervoor een aftrek elders belast box 3 (2013: € 2.784, 2014: € 2.784, 2015: € 2.472 en 2016: € 1.303) in aanmerking genomen. De aanslagen over deze jaren zijn conform de aangiften opgelegd.

3. Verweerder heeft eiseres bij brief van 1 maart 2019 verzocht om nadere informatie en bewijsstukken over voormelde bankrekeningen in Gibraltar, Jersey en Island of Man te verstrekken. Verweerder heeft daarbij het formulier ‘verklaring vermogen in het buitenland’ aan eiseres verstrekt en haar verzocht dit in te vullen. Op 1 mei 2019 heeft verweerder een door eiseres ingevuld formulier ontvangen. Eiseres heeft op het formulier alleen voor het jaar 2017 een bedrag van € 513.389 als bezitting vermeld alsmede een bedrag van € 6.874 aan rente-inkomsten uit Gibraltar.

4. Bij brief van 6 mei 2019 heeft verweerder nogmaals om nadere informatie verzocht, waaronder de saldigegevens van de buitenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2007. Vervolgens heeft verweerder ( [naam 4] ( [naam 4] )) bij brief van 10 oktober 2019 om nadere informatie verzocht over de bankrekeningen bij de Lloyds Bank in Gibraltar, Jersey en Island of Man alsmede over de bankrekening bij de UBS in Luxemburg. Bij brief van 12 oktober 2019 heeft eiseres hierop gereageerd en heeft zij kopieën van e-mailberichten aan zowel de Lloyds Bank als aan de UBS overgelegd, waarin zij deze banken om informatie verzoekt.

5. Bij e-mailbericht van 28 oktober 2019 deelt verweerder ( [naam 4] ) het volgende mee:

“ [naam 4] for our further correspondence I'd like to give notice that our official language for communication is Dutch. [naam 4] such, this mail in English is [naam 4] matter of courtesy. Any future correspondence regarding the substance your case will be done in Dutch.”.

Bij e-mailbericht van 31 oktober 2019 deelt verweerder ( [naam 4] ) het volgende mee:

“In regards to our correspondence I'd like to clarify what I meant. I'm not objecting to general correspondence in English. I am obligated to correspond in Dutch when the subject touches on application of the law and when it is in regards to essential subject matter regarding your case. The reason for this is that words in different languages don't necessarilly have the same bearing or meaning.

To summarize, for general correspondence you can contact me in English.”.

6. Verweerder ( [naam 4] ) heeft in januari 2020 en februari 2020 diverse bewijsstukken van eiseres over haar buitenlandse bankrekeningen ontvangen. Verweerder ( [naam 4] ) heeft naar aanleiding van deze stukken bij e-mailbericht van 15 mei 2020 eiseres nadere vragen gesteld over de “cash withdrawals” van de bankrekening bij de UBS. Verweerder heeft tevens gevraagd naar de stand van zaken betreffende de opvraag van gegevens bij de Lloyds Bank. Bij e-mailbericht van 16 mei 2020 heeft eiseres hierop gereageerd. Daarin heeft zij onder meer het volgende aangegeven:

UBS In your mail you ask what I did with the withdrawals from UBS. I am sorry but I really really cannot recall exactly. I assume the first in 2009 was to tie me over with expenses that I still had after my husband’s death in 2006. The others I assume I put in my account with Lloyds for investment with Lloyds Gibraltar.”.

7. Eiseres heeft in mei 2020 nadere bewijsstukken aan verweerder gestuurd. Bij

e-mailbericht van 22 juli 2020 heeft verweerder ( [naam 4] ) aan eiseres gevraagd waarom zij haar bankrekeningen bij de Lloyds Bank en de UBS niet in haar aangiften vóór 2018 heeft aangegeven. Verder stelt verweerder voor om een in het Nederlands opgestelde vaststellingsovereenkomst (VSO) te sluiten ter afronding van het onderzoek naar het buitenlandse vermogen. Bij e-mailbericht van 23 juli 2022 heeft eiseres het volgende aangegeven:

“(…) In answer to your question in paragraph 2 [naam 4] to why I had not declared the accounts with Lloyds and UBS prior to 2018, all I can say is the following. I have never done [naam 4] tax return. When my husband was alive he always did the tax returns. When he died in 2006 his tax account continued for [naam 4] couple of years until he died. I then had to look for some one else. That I did. To cut the story short I thought the tax authorities knew all the accounts. Obviously not and I know that ignorance is no defense but there you are.

(…)

In view of the above I think that your suggestion of [naam 4] settlement agreement is the best way to close the investigation [naam 4] you say and I should like to accept it.”.

8. Bij e-mailbericht van 29 september 2020 geeft verweerder ( [naam 4] ) aan dat het opstellen van de VSO enige tijd heeft stilgelegen maar dat hij thans bezig is om de VSO op te stellen. Daarbij heeft verweerder eiseres nog gevraagd naar de herkomst van het vermogen op de UBS-bankrekening. Bij e-mailbericht van 29 september 2020 geeft eiseres aan dat de herkomst van dit vermogen waarschijnlijk afkomstig is uit het werk van haar overleden echtgenoot.

9. Bij e-mailbericht van 4 november 2020 geeft verweerder ( [naam 4] ) aan dat hij naar een ander onderdeel binnen de Belastingdienst overgaat en dat een collega ( [naam 5] ( [naam 5] )) zijn werkzaamheden zal overnemen.

10. Op 20 november 2020 dient verweerder ( [naam 5] ) een boeteaanvraag in.

11. Verweerder ( [naam 5] ) heeft vervolgens bij brief van 11 januari 2021 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met de door eiseres aangehouden buitenlandse bankrekeningen een navorderingsaanslag over het jaar 2007 op te leggen met een vergrijpboete van 100%.

12. Bij e-mailbericht van 23 maart 2021 heeft verweerder ( [naam 5] ) middels de daarbij gevoegde brief van 24 maart 2021 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met de door eiseres aangehouden buitenlandse bankrekeningen voor de jaren 2008 tot en met 2017 navorderingsaanslagen op te leggen met vergrijpboetes van 150%. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat voor de boetes het nieuwe boeteregime (van maximaal 300%) van toepassing is. Verweerder heeft tevens een concept-VSO bijgevoegd. Verweerder heeft op 6 april 2021 een reactie van eiseres ontvangen. Hierin geeft eiseres aan dat zij niet over de financiële middelen beschikt om de verschuldigde bedragen te voldoen. Bij e-mailbericht van 20 mei 2021 deelt verweerder ( [naam 5] ) mee dat hij geen aanleiding ziet om de boete te matigen, aangezien op de bankrekening van eiseres in 2017 een vermogen van

€ 580.000 stond. Verweerder heeft verder aangegeven dat hij graag bewijsstukken ontvangt indien eiseres nu aanzienlijk minder vermogen heeft.

13. Vervolgens heeft verweerder ( [naam 6] ( [naam 6] )) - na overdracht van het dossier van eiseres naar een andere collega - bij e-mailbericht van 6 juli 2021 aan eiseres verzocht om aan te geven of zij met de concept-VSO akkoord gaat. Bij e-mailbericht van 30 juli 2021 deelt de voormalige gemachtigde mee dat eiseres niet weet of zij de VSO moet ondertekenen, omdat dit nadelig voor haar kan uitpakken en vraagt hij aan verweerder wat de gevolgen zijn indien eiseres de VSO niet ondertekent. Bij e-mailbericht van 2 augustus 2021 geeft verweerder ( [naam 6] ) aan dat indien geen VSO wordt gesloten er navorderingsaanslagen en vergrijpboetes worden opgelegd, waarbij verweerder per jaar de correcties heeft aangegeven. Bij e-mailbericht van 12 augustus 2021 verzoekt de gemachtigde om uitstel om op de concept-VSO te kunnen reageren. Nadien hebben de gemachtigde en verweerder ( [naam 6] ) diverse malen contact - zowel telefonisch als per e-mail - met elkaar gehad over de VSO. De gemachtigde heeft vervolgens bij e-mailbericht van

4 november 2021 aangegeven dat eiseres de VSO niet accepteert. Verweerder heeft daarna bij e-mailbericht van 29 november 2021 de gemachtigde op de hoogte gesteld dat de eerder aangezegde navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2017 alsmede de vergrijpboetes aan eiseres zullen worden opgelegd. Daarbij heeft verweerder een excel-overzicht van de correcties en de hoogte van de vergrijpboetes gevoegd en aangegeven dat voor de boetes het nieuwe boeteregime (van maximaal 300%) van toepassing is.

14. Verweerder heeft op 18 december 2021 (2013 tot en met 2017) en 24 december 2021 (2008 tot en met 2012) de aangezegde navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes aan eiseres opgelegd:

Jaar

Niet aangegeven vermogen

Totale box 3-correcties

Box 3-inkomen navorderingsaanslag

Vergrijpboete (150%)

2008

€ 483.540

€ 19.341

€ 24.758

€ 8.703

2009

€ 497.893

€ 19.915

€ 25.180

€ 8.962

2010

€ 534.956

€ 21.398

€ 27.707

€ 9.630

2011

€ 567.147

€ 22.685

€ 30.354

€ 10.209

2012

€ 573.877

€ 22.955

€ 28.265

€ 10.329

2013

€ 600.152

€ 24.006

€ 40.004

€ 10.803

2014

€ 593.169

€ 23.726

€ 40.589

€ 10.785

2015

€ 584.534

€ 23.381

€ 35.502

€ 10.521

2016

€ 615.215

€ 24.608

€ 38.470

€ 11.074

2017

€ 580.297

€ 26.695

€ 40.852

€ 12.012

Geschil 15. In geschil is of:

- verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;

- verweerder de navorderingsaanslag over het jaar 2008 tijdig heeft opgelegd;

- verweerder met betrekking tot het opleggen van de navorderingsaanslagen (voldoende) voortvarend heeft gehandeld;

- verweerder het vermogen over de jaren 2010 tot en met 2014 op het juiste bedrag heeft vastgesteld;

- eiseres recht heeft op verrekening van bronbelasting;

- verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld;

- de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

16. Eiseres heeft aangevoerd dat zij het waarschijnlijk acht dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder gedurende de procedure steeds weer nieuwe stukken heeft ingebracht. Zo heeft verweerder bijvoorbeeld pas met het verweerschrift het boete-advies ingebracht. Er ontbreken in ieder geval telefoonnotities alsmede een stuk over de reden waarom van het boete-advies wordt afgeweken, aldus eiseres.

17. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij nogmaals vóór de zitting grondig heeft gecontroleerd of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat hij daarbij niet meer stukken heeft gevonden dan de stukken die hij al heeft overgelegd en dat hij niet beschikt over de stukken waarnaar eiseres verwijst. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten dat deze stukken er zouden moeten zijn. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt dan niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt.1Eiseres heeft voorts niet nader geconcretiseerd welke stukken volgens haar nog meer ontbreken. Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.

Tijdigheid navorderingsaanslag 2008

18. Eiseres heeft gesteld dat de navorderingsaanslag over het jaar 2008 niet tijdig is opgelegd.

19. Vaststaat dat de onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 24 december 2021 is opgelegd. Gelet op de in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opgenomen verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren, diende deze navorderingsaanslag in beginsel uiterlijk op 31 december 2020 te zijn vastgesteld. De navorderingstermijn wordt echter verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend.

20. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft met de door hem overgelegde schermprints en zijn toelichting daarop ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat eiseres via haar voormalige adviseur op grond van de beconregeling dertien maanden (tot 1 mei 2010) uitstel voor het indienen van haar aangifte heeft gekregen. Op de schermprints staan verschillende data vermeld alsmede twee verschillende beconnummers. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen helderheid kunnen geven over de duiding van de in de schermprints opgenomen data en beconnummers. Evenmin valt op andere wijze uit de gedingstukken af te leiden dat voor het onderhavige jaar op grond van de beconregeling dertien maanden uitstel is verleend.

21. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval dertien maanden (tot 1 mei 2010) uitstel is verleend, eindigde de termijn voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag op 31 december 2020. De navorderingsaanslag over het jaar 2008 is dan ook niet tijdig opgelegd.

Voortvarendheid

22. Eiseres heeft gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2012, omdat verweerder reeds op 10 november 2020 over alle gegevens beschikte om de navorderingsaanslagen op te leggen.

23. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging aan de zijde van verweerder van meer dan zes maanden, wordt aangenomen dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.2 Van onvoldoende voortvarend handelen is geen sprake, indien verweerder wacht op door de belastingplichtige toegezegde informatie, ook niet als inmiddels meer dan zes maanden zijn verstreken.3 Verder geldt het voortvarendheidsvereiste niet in relatie tot derde landen (niet EU-landen).4

24. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2012 met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd en dat de box 3-correcties over die jaren enkel zien op de UBS-bankrekening in Luxemburg.

25. Van een aan verweerder te wijten onverklaarbare vertraging in de periode van 10 november 2020 tot 24 december 2021 van meer dan zes maanden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de hiervoor onder 9 tot en met 13 opgenomen feiten valt immers op te maken dat verweerder in deze periode diverse malen met eiseres en haar (voormalige en huidige) gemachtigde over het sluiten van een VSO heeft gecorrespondeerd en dat verweerder in die periode op geen enkel moment langer dan zes maanden heeft stilgezeten. Het is bovendien, anders dan eiseres kennelijk stelt, niet onredelijk om rekening te houden met het tijdsverloop dat is gemoeid met de pogingen om een VSO aan te gaan.

26. Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2012 op te leggen.

Bewijslast

27. De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de navorderingsaanslagen over de jaren 2009, 2015 tot en met 2017 niet in geschil is. Voor wat betreft de overige navorderingsaanslagen (2010 tot en met 2014) is tussen partijen slechts in geschil of verweerder bij de berekening van de omvang van het buitenlandse vermogen terecht rekening heeft gehouden met de zogenoemde cash withdrawals (contante opnames) van de UBS-bankrekening op 1oktober 2009 van € 30.000, op 23 juli 2010 van € 40.000, op

5 augustus 2010 van € 60.000 en op 28 maart 2012 van € 50.000. In verband hiermee heeft verweerder het buitenlandse vermogen per 1 januari 2010 met € 30.000 verhoogd, per

1 januari 2011 met € 100.000, per 1 januari 2012 met € 100.000, per 1 januari 2013 met

€ 150.000 en per 1 januari 2014 met € 150.000.

28. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet de vereiste aangiften heeft gedaan en concludeert tot omkering van de bewijslast. Op verweerder rust de bewijslast dat eiseres niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daartoe dient verweerder aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de niet geheven belasting op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.5

29. Niet in geschil is dat eiseres voor de jaren 2010 tot en met 2014 haar buitenlandse bankrekeningen bij de UBS en Loyds Bank niet in haar aangiften heeft opgenomen, terwijl dat wel had gemoeten. Uit de gedingstukken blijkt verder dat op deze bankrekeningen in die jaren een aanzienlijk saldo aanwezig is geweest (1 januari 2010: € 502.765, 1 januari 2011: € 567.147, 1 januari 2012: € 573.877, 1 januari 2013: € 600.152, 1 januari 2014: € 593.169). Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat voor de jaren 2010 tot en met 2014 daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is.

30. Gezien de omstandigheid dat het ook in de onderhavige jaren van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden als vermogen, eiseres gebruik heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen in landen met een bankgeheim waarop aanzienlijke tegoeden hebben gestaan, en het gelet op de vraagstelling in het aangiftebiljet bekend mag worden verondersteld dat een belastingplichtige, zoals eiseres, in haar aangifte opgave moest doen van alle bankrekeningen waartoe zij gerechtigd is, zo ook dus haar buitenlandse bankrekeningen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres ten tijde van het doen van de aangiften over de jaren 2010 tot en met 2014 zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat door haar handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Aldus heeft eiseres voor de jaren 2010 tot en met 2014 niet de vereiste aangiften gedaan.

31. Nu, naar hiervoor is overwogen, eiseres niet de vereiste aangiften heeft gedaan, dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eiseres doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiseres is niet in dat bewijs geslaagd. Met de stelling daartoe dat zij zich alleen kan herinneren dat zij de eerste cash withdrawal van € 30.000 contant heeft opgenomen, dat zij dit bedrag consumptief heeft besteed en dat zij zich van de andere bedragen niet kan herinneren dat zij voor zulke bedragen naar de bank is geweest, toont zij dat niet aan. Ook de stelling van eiseres dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is, omdat de cash withdrawals als binnenlands vermogen dienen te worden aangemerkt, faalt. Eiseres heeft namelijk geen enkel bewijsstuk ingebracht waaruit valt op te maken dat de gelden van de cash withdrawals naar het binnenlandse vermogen van eiseres zijn overgebracht dan wel dat deze gelden geheel of gedeeltelijk consumptief zijn besteed. Aldus kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de verlengde navorderingstermijn op de gelden van de cash withdrawals van toepassing is.

Redelijke schatting

32. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de door eiseres verzwegen vermogensbestanddelen. De correcties met betrekking tot de cash withdrawals zijn gebaseerd op de bankafschriften van de Luxemburgse bankrekening bij de UBS van eiseres. De rechtbank acht deze schatting daarmee redelijk. De omstandigheid dat verweerder vanaf het jaar 2015 geen correcties op dit punt meer heeft aangebracht, doet aan de redelijkheid van voormelde schatting niet af.

Bronbelasting

33. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat eiseres alsnog voor de door haar gestelde bedragen aan te verrekenen bronbelasting in aanmerking komt en dat dit met de nagevorderde box 3-belasting dient te worden verrekend. De rechtbank volgt partijen hierin en stelt het bedrag aan te verrekenen bronbelasting vast op de navolgende bedragen:

2008: € 845;

2009: € 418;

2010: € 306;

2011: € 585;

2012: € 2.140

2013: € 3.641.

Conclusie navorderingsaanslagen

34. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de navorderingsaanslag over het jaar 2008 verminderen naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.417 (zijnde het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van de aanslag over 2008), met in achtneming van het hiervoor genoemde bedrag aan te verrekenen bronbelasting van € 845. De rechtbank zal verder de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2013 verminderen met in achtneming van de hiervoor te noemen bedragen aan te verrekenen bronbelasting over die jaren.

Rentebeschikkingen

35. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de berekening van de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente ingebracht. Wel dienen de in de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2013 begrepen rentebeschikkingen overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen over die jaren te worden verminderd.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

36. Eiseres doet verder nog een beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het fair play-beginsel.

37. Alhoewel verweerder ter zitting heeft verklaard dat de gegevensverstrekking door verweerder geen schoonheidsprijs verdient, ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden. Verweerder heeft immers, naar de rechtbank hiervoor onder 17 heeft overwogen, in de beroepsfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De omstandigheid dat verweerder pas voor het eerst in de beroepsfase het boete-advies heeft overgelegd, brengt dan niet mee dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.

38. Van schending van het motiveringsbeginsel is evenmin sprake. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes reeds in de brief van 24 maart 2021 heeft aangekondigd, dat daarin uitgebreid de gronden staan vermeld en dat daarbij is aangegeven dat het nieuwe boeteregime (van maximaal 300%) van toepassing is. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiseres stelt, aan zijn motiveringsverplichting voldaan. Dat op de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes niet de van toepassing zijnde wetgeving staat vermeld dan wel dat voor de vergrijpboetes in voormelde brief een onjuist artikellid is opgenomen (artikel 67e, eerste lid, van de Awr in plaats van artikel 67e, zevende lid, van de Awr), maakt dit niet anders. Bovendien heeft eiseres in de onderhavige procedures ruimschoots de gelegenheid gekregen om haar grieven tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes naar voren te brengen. Eiseres heeft zowel in bezwaar als in beroep hierop uitgebreid gereageerd. Ook in zoverre is eiseres niet in haar procesbelangen is geschaad.

39. Ook voor wat betreft de uitspraak op bezwaar over het jaar 2017 is van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake. Weliswaar heeft verweerder ter zitting verklaard dat de uitstel van betaling vóór de uitspraak op bezwaar van 9 september 2021 is ingetrokken, maar uit de gedingstukken blijkt dat eiseres voormelde uitspraak op bezwaar heeft ontvangen en dat verweerder daarin uitgebreid op de bezwaargronden van eiseres is ingegaan.

40. Al hetgeen eiseres overigens heeft gesteld omtrent het handelen en de communicatie van verweerder met betrekking tot de gang van zaken in de aanslag- en bezwaarfase, de vaststellingsovereenkomst, het voeren van de officiële taal in het Nederlands en de aanhouding van het doen van uitspraak op bezwaar over het jaar 2017, kan evenmin leiden tot het oordeel dat de verweerder in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voor wat betreft de reacties van verweerder in de Engelse taal overweegt de rechtbank daarbij dat hij gelet op artikel 2:6 van de Awb om doelmatigheidsredenen een uitzondering heeft kunnen maken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de eerste vragenbrief in de Nederlandse taal is opgesteld, dat eiseres in de Engelse taal om uitstel heeft verzocht, dat vervolgens op 6 mei 2019 en 10 oktober 2019 namens verweerder in de Nederlandse taal nadere vragen worden gesteld, waarna de correspondentie in het Engels wordt voortgezet, de betreffende correspondentie alleen betrekking heeft op het opvragen van stukken en uitstel van het verstrekken daarvan en eiseres erop is gewezen dat de voertaal Nederlands is. Voor wat betreft de grief van eiseres dat namens verweerder zou zijn aangedrongen op een vaststellingsovereenkomst, volgt de rechtbank haar niet gelet op de onder 2 tot en met 13 weergegeven correspondentie. Dat er voor eiseres geen voordeel zou zijn te behalen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst terwijl zij daarmee wel haar bezwaar- en beroepsmogelijkheden zou opgeven, maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat sprake was van aandringen noch van een onzorgvuldig handelen van verweerder omdat het aanbod niet opportuun zou zijn.

Vergrijpboetes

41. De rechtbank stelt allereerst voorop dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 34 is overwogen, de boetegrondslag voor het jaar 2008 nihil bedraagt. Dit brengt mee dat de vergrijpboete over het jaar 2008 dient te worden vernietigd.

42. Verweerder heeft met betrekking tot de overige vergrijpboetes op grond van artikel 67e van de Awr een boetepercentage van 150% van de nagevorderde box 3-belasting gehanteerd. Tot 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e van de Awr 100% van de na te vorderen belasting, terwijl vanaf 2 juli 2009 het wettelijke maximumpercentage, uitsluitend voor zover sprake is van box 3-inkomen, is verhoogd naar 300%. Niet in geschil is dat eiseres haar aangiften over de jaren 2009 tot en met 2017 na 1 juli 2009 heeft ingediend.

43. Eiseres stelt dat verweerder tijdens de telefoongesprekken vragen over haar verwijtbaarheid heeft gesteld zonder dat verweerder daarbij aan haar de cautie heeft verleend en dat verweerder zodoende op onrechtmatige wijze bewijs van haar heeft verkregen. Hoewel verweerder geen telefoonnotities heeft gemaakt, zijn in de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie geen aanwijzingen te vinden dat verweerder tijdens de telefonische gesprekken vragen aan eiseres heeft gesteld over haar verwijtbaarheid. Ook in de omstandigheid dat eiseres de Nederlandse taal niet goed machtig is en verweerder reeds in de e-mailberichten van 28 oktober 2019 en 31 oktober 2019 (zie r.o. 5) eiseres erop heeft gewezen dat het Nederlands als officiële taal heeft te gelden, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat tijdens die telefoongesprekken vragen aan eiseres over haar verwijtbaarheid zijn gesteld. Van onrechtmatig verkregen bewijs is dan ook geen sprake. Dat verweerder in dit geval geen telefoonnotities heeft opgemaakt, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.

44. Op verweerder rust de bewijslast om te doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres is te wijten dat over de niet door eiseres aangegeven vermogens in de onderhavige jaren geen of te weinig inkomstenbelasting is geheven.6Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.7

45. Verweerder heeft niet doen blijken dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De door verweerder gegeven onderbouwing acht de rechtbank, in het licht van hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, onvoldoende om tot voorwaardelijk opzet te kunnen concluderen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres heeft aangevoerd dat zij buitenlandse is, zij de Nederlandse taal niet spreekt, zij een leek op fiscaal gebied is, dat haar man tot zijn overlijden alle aangiften deed, dat zij zich heeft laten bijstaan door haar voormalige adviseur maar dat zij niet heeft geweten dat zij haar buitenlandse vermogen moest aangeven en dat zij er van uitging dat de Belastingdienst op de hoogte was van alle buitenlandse bankrekeningen. De gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting nog verklaard dat de brief van verweerder van 26 februari 2014 over het aangeven van buitenlands vermogen op andere renseignementen zag, dat eiseres deze brief aan haar voormalige adviseur heeft gegeven en dat eiseres destijds niet heeft beseft dat zij nog meer buitenlandse rekeningen had moeten aangeven. Verweerder heeft hiertegen onvoldoende feiten en omstandigheden doen blijken, waaruit buiten redelijke twijfel volgt dat eiseres zich ten tijde van het doen van de aangiften over de jaren 2009 tot en met 2017 bewust is geweest dat zij te lage aangiften heeft gedaan en dat zij het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard.

46. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheid of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belastingplichtige redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.

47. Verweerder heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, wel doen blijken dat er sprake is van grove schuld. Niet in geschil is dat, naar de gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, eiseres op de hoogte was van haar buitenlandse vermogen. Eiseres heeft, door niet te informeren naar de juridische- en fiscale gevolgen van haar buitenlandse vermogen en zij maar ervan is uitgegaan dat haar voormalige adviseur wel de juiste aangiften zou doen en dat ook de Belastingdienst wel op de hoogte zou zijn van al haar bankrekeningen, dusdanig lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Eiseres had redelijkerwijs moeten begrijpen dat onder de door haar geschetste omstandigheden - haar buitenlanderschap, niet de Nederlandse taal machtig zijn, een leek op fiscaal gebied zijn, dat de aangiften door haar man tot zijn overlijden werden gedaan en dat de voormalige adviseur haar aangiften verzorgde - de kans aanwezig was dat de buitenlandse bankrekeningen niet in haar aangifte werden vermeld en dat daardoor te weinig belasting zou worden betaald. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder dan ook overtuigend aangetoond dat voor alle jaren sprake is van grove schuld bij eiseres.

48. De rechtbank acht in dit geval, met in achtneming van het vorenstaande en paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, vergrijpboetes van 75% passend en geboden. Gelet op het vorenstaande hoeft hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd over de omstandigheid dat verweerder van het boete-advies is afgeweken, geen behandeling meer.

Redelijke termijn

49. De rechtbank ziet verder aanleiding om de vergrijpboetes te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.8 Verweerder heeft voor het eerst bij brief van 24 maart 2021 de onderhavige vergrijpboetes aangekondigd. Sinds deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim twee jaar en vijf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboetes te matigen met 3,75% tot op 71,25% (75% -/- (5% x 75%)).9

50. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken. De hoge leeftijd van eiseres kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt.

51. Het vorenstaande brengt mee dat de vergrijpboetes over de jaren 2009 tot en met 2017 dienen te worden gematigd tot op 71,25% van de verschuldigde box 3-belasting. Daarbij dienen de boetegrondslagen ten aanzien van de vergrijpboetes over de jaren 2009 tot en met 2013, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 33 en 34 is opgenomen over de te verrekenen bronbelasting, dienovereenkomstig te worden verminderd. De vergrijpboetes dienen tot op de volgende bedragen te worden gematigd:

Jaar

Nagevorderde IB box 3

Nagevorderde IB box 3 na te verrekenen bronbelasting

Boetebedrag na matiging (71,25%)

2009

€ 5.974

€ 5.556 (€ 5.974 -/- € 418)

€ 3.958

2010

€ 6.419

€ 6.113 (€ 6.419 -/- € 306)

€ 4.355

2011

€ 6.805

€ 6.220 (€ 6.805 -/- € 585)

€ 4.431

2012

€ 6.886

€ 4.746 (€ 6.886 -/- € 2.140)

€ 3.381

2013

€ 7.201

€ 3.560 (€ 7.201 -/- € 3.641)

€ 2.536

2014

€ 7.117

€ 7.117

€ 5.070

2015

€ 7.014

€ 7.014

€ 4.997

2016

€ 7.382

€ 7.382

€ 5.259

2017

€ 8.008

€ 8.008

€ 5.705

Slotsom

52. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2013, de in die navorderingsaanslagen begrepen rentebeschikkingen alsmede alle vergrijpboetes, gegrond te worden verklaard. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Proceskosten

53. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de onderhavige beroepen aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.399 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.

Beslissing

Rechtsmiddel