Home

Rechtbank Den Haag, 19-12-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21400, AWB - 21 _ 4588

Rechtbank Den Haag, 19-12-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21400, AWB - 21 _ 4588

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 december 2023
Datum publicatie
19 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:21400
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4588
Relevante informatie
Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 16 AWR, Art. 27e AWR, Art. 67e AWR

Inhoudsindicatie

Contante omzet uit (rest)lading spijsolie verkocht als afval (slops) van motortankschip. Verweerder heeft het bewijsvermoeden geleverd dat eiser contante betalingen heeft ontvangen die niet in zijn aangiften zijn opgenomen. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting nu verweerder is uitgegaan van de facturen afkomstig uit de administratie van de vetinzamelaar en de uit de stukken op te maken geldstromen. Vergrijpboetes vernietigd aangezien verweerder niet heeft doen blijken dat eiser contante betalingen heeft ontvangen.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 21/4588, SGR 21/4589, SGR 21/4590, SGR 21/4591,

SGR 21/4592 en SGR 21/4593

(gemachtigde: mr. M .J. van Dam),

en

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2011 (21/4588), 2012 (21/4589) en 2013 (21/4590) navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn ook vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen). Voor de jaren 2012 (21/4592) en 2013 (21/4593) zijn voorts navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW (de navorderingsaanslagen) is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 juni 2021 de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft met dagtekening 11 juli 2022 in een gesloten envelop stukken aan de rechtbank toegezonden. Onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de bestuursrechter kennis mag nemen van deze stukken. De dossiers zijn vervolgens in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank.

Bij beslissing van 25 januari 2023 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek om beperkte kennisneming toegewezen. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming verleend om mede op grondslag van de geheime stukken uitspraak te doen.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] , mr. [naam 3] en mr. [naam 4] .

Op deze zitting zijn tevens de beroepen behandeld van [naam 5] (zaaknummers SGR 21/4656, SGR 21/4657, SGR 21/4659, SGR 21/4660, SGR 21/4661 en SGR 21/4663) en [naam 6] .R.C. Hulsman (zaaknummers SGR 21/4651, SGR 21/4652,

SGR 21/4654, SGR 21/4664, SGR 21/4665 en SGR 21/4666).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is in de jaren 2011, 2012 en 2013 vennoot van V.o. [naam 6] . [bedrijfsnaam 1] (de Vof). De andere vennoten van de Vof zijn eisers echtgenote [naam 5] ( [naam 5] ) en eisers zoon [naam 6] .R.C. Hulsman ( [naam 6] ). In de Vof werd in de onderhavige jaren het motortankschip Destino (het schip) geëxploiteerd. Het schip is gezamenlijk eigendom van de drie vennoten.

2. Eiser en [naam 6] waren in de onderhavige jaren werkzaam op het schip. [naam 5] was niet werkzaam op het schip en zij was ook niet aanwezig op het schip.

3. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.435, waaronder winst uit onderneming van € 51.248. In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 11.149,

waaronder winst uit onderneming van € 20.310. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.352, waaronder winst uit onderneming van € 26.416.

4. De aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd op respectievelijk

24 januari 2014 (IB/PVV 2011), 16 mei 2014 (IB/PVV en ZVW 2012), 10 april 2015 (IB/PVV 2013) en 16 december 2015 (ZVW 2013) (de definitieve aanslagen).

Strafrechtelijk onderzoek

5. De politie heeft onderzoek gedaan naar de verduistering van plantaardige olie. De bevindingen zijn vastgelegd in het strafdossier met onderzoeksnummer [onderzoeksnummer] (FLIP). Daarin is geconcludeerd dat vanaf een groot aantal onderzochte schepen ladingen spijsolie als bedrijfsafval (slops) zijn verkocht aan [bedrijfsnaam 2] B.V. te [vestigingsplaats] ( [bedrijfsnaam 2] ) en dat [bedrijfsnaam 2] in veel gevallen naast een bedrag per bank ook een contante vergoeding aan de schipper/ontdoener betaalde. [bedrijfsnaam 2] verkocht de slops vervolgens aan [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] ).

6. De politie heeft een samenvattende spreadsheet opgesteld waarin per schip de bevindingen zijn opgenomen van de goederenstromen en geldstromen met betrekking tot de slops/plantaardige olie. In die spreadsheet is op basis van de in beslag genomen administratie van [bedrijfsnaam 2] per inkoopfactuur een overzicht gemaakt van de afgegeven hoeveelheid slops, de prijs per kg spijsolie, het door [bedrijfsnaam 2] contant betaalde bedrag en het nummer van de betreffende begeleidingsbrief. Op basis van de in beslag genomen administratie van [bedrijfsnaam 3] zijn daarbij ook het weegbonnummer, de datum van weging, het aantal kg olie, de percentages v/v (vocht en vuil) en FFA (zuurgraad), de prijs per kg en het door [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 2] betaalde bedrag voor deze slop opgenomen.

7. Het schip wordt genoemd in het dossier van het strafrechtelijk onderzoek. Uit het strafrechtelijk onderzoek en de administratie van [bedrijfsnaam 2] komt naar voren dat de Vof in de onderhavige jaren tenminste twintig keer (2011: 12x, 2012: 4x en 2013: 4x) olie heeft geleverd aan [bedrijfsnaam 2] . In de administratie van [bedrijfsnaam 2] zijn contant facturen aangetroffen op naam van het schip. Opgeteld betreft het de volgende bedragen:

2011 € 70.700

2012 € 46.100

2013 € 38.500

8. Volgens de administratie van [bedrijfsnaam 2] is voor het schip voor alle leveringen steeds één factuur opgemaakt.

9. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn ook een maandkalender 2011 en twee weekkalenders 2013 van [bedrijfsnaam 2] inbeslaggenomen. Op deze kalenders zijn op verschillende data bedragen en namen van schepen genoteerd. Deze gegevens corresponderen met de bedragen die volgens contante inkoopfacturen op de betreffende data zouden zijn betaald aan de schippers/ontdoeners van de genoemde schepen. Ook zijn op de kalenders bedragen genoteerd die corresponderen met de bedragen die volgens de (klad)kasboeken en de bankafschriften door [bedrijfsnaam 2] zijn opgenomen bij de bank. Uit de spreadsheet volgt bijvoorbeeld dat [bedrijfsnaam 2] op 5 augustus 2011 op naam van het schip een inkoopfactuur met factuurnummer 2555 heeft opgemaakt. Het contant betaalde bedrag op deze factuur bedraagt volgens het overzicht € 7.500. Volgens de inkoopfactuur is dit bedrag op 5 augustus 2011 contant voldaan. Op de maandkalender 2011 staat bij 5 augustus 2011 genoteerd: "7500". Op de weekkalender 2013 staat bij 31 maart 2013: “Destino”. Tot de administratie van [bedrijfsnaam 2] behoort een factuur aan Destino van 1 april 2013.

Onderzoek door de Belastingdienst

10. Verweerder heeft op 26 mei 2016 toestemming gekregen van de officier van justitie voor inzage en het gebruik van gegevens uit het strafdossier ten behoeve van fiscale- en invorderingsdoeleinden. Delen van het strafdossier, waaronder opgestelde processen-verbaal en delen van de in beslag genomen administraties van [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en een aantal betrokken schippers/ontdoeners zijn aan verweerder ter beschikking gesteld.

11. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 september 2017 geïnformeerd dat het schip wordt vermeld in het strafrechtelijk onderzoek en dat volgens hem contante betalingen hebben plaatsgevonden naar de onder 7 genoemde totaalbedragen. Daarbij heeft verweerder verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop deze betalingen in de administratie zijn verwerkt en om onderbouwende stukken te verstrekken. Eiser heeft bij brief van 11 oktober 2017 gereageerd op dit verzoek en daarbij de ontvangst van de onder 7 genoemde bedragen ontkend.

12. Verweerder heeft op 30 november 2017 een boekenonderzoek bij [bedrijfsnaam 2] uitgevoerd. Ook heeft op 13 maart 2018 een gesprek plaatsgevonden bij [bedrijfsnaam 2] . In het daarvan opgemaakte gespreksverslag is onder meer het volgende vermeld over de werkwijze. De werkwijze hield volgens [bedrijfsnaam 2] in dat de begeleidingsformulieren er in viervoud waren, op basis van een formulier met “doorslagen” (waarbij de tekst doordrukt op de achterliggende pagina’s). Daarbij kreeg de schipper/eigenaar bij de levering van de slops een doorslag (zonder weegstempel en percentages), en andere exemplaren (met doorslag) waren voor [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Op basis van het monster dat [bedrijfsnaam 3] nam bij ontvangst van de slops werd het percentage vocht/vuil en FFA bepaald en op de doorslag van het begeleidingsformulier ingevuld. Deze percentages bepalen de prijs per kilogram slop. De schipper/eigenaar kreeg vervolgens bij de volgende levering of per post een volledig ingevulde en ondertekende begeleidingsbrief. Wekelijks ontving [bedrijfsnaam 2] van [bedrijfsnaam 3] een overzicht van de leveringen en bijbehorende percentages dat werd verwerkt in de boekhouding. De schipper bepaalde of per bank of contant betaald werd en gaf daarbij aan hoeveel hij contant wilde ontvangen. Het kwam voor dat een deel per bank ging en een deel contant. Dan zijn er twee facturen van één aflevering. De contant factuur werd achteraf opgemaakt maar gedateerd op de dag van betaling. Volgens [bedrijfsnaam 2] kon een schipper goed inschatten hoeveel hij voor een lading slop zou krijgen. Dan vond er achteraf na meting door [bedrijfsnaam 3] een verrekening plaats per bank of contant bij de volgende levering. Vanaf een vocht/vuilpercentage van 40 moest [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 3] betalen voor de slops. Dit werd doorbelast aan de schipper.

13. Verweerder heeft inzage gehad in de administratie van [bedrijfsnaam 2] , waaronder begeleidingsbrieven, S-formulieren en inkoopfacturen op naam van het schip. Daartoe behoort een inkoopfactuur gedateerd 6 december 2011 op naam van het schip met factuurnummer [factuurnummer] , waarop staat:

“Van u ingekocht, [adres] te [plaats]

Vloeibare olie, 10760 kg, 28% vocht en vuil,

Totaal 7747 kg x 0.45 3500.00

FFA 3.7%

Geleidebonnr. [bonnummer 1]

Nog aan u te betalen factuurnummer 2717 200.00

Totaal aan u voldaan (contant) 3300.00

Nog aan u te betalen 400.00”

14. Tot de administratie van [bedrijfsnaam 2] behoort een inkoopfactuur gedateerd 26 april 2012 op naam van het schip met factuurnummer 3056, waarop onder vermelding van “geleidebonnr. [bonnummer 2] ” (onder meer) staat:

“Totaal 13270.12

Totaal aan u te voldoen (contant) 10000.00

Nog aan u te betalen 3270.12”

Op de begeleidingsbrief met kenmerk “ [bonnummer 2] ” staat een weegstempel van

27 april 2012, waarin onder meer staat dat ontdoener Destino netto 17780 kg heeft afgeleverd.

15. Tot de administratie van [bedrijfsnaam 2] behoort een begeleidingsbrief met kenmerk “ [bonnummer 1] ”. Op het formulier staan bovenaan twee percentages genoemd bij vocht/vuil: 28 en 60. Bij geschatte hoeveelheid (kg) staat:18000. Op de weegbrugstempel onderaan staat bij datum “07/12/2011”, “Ontdoener “Destino 385032 [bedrijfsnaam 3] ” en “Netto 10740 kg”.

De navorderingsaanslagen

16. Bij brief van 3 november 2017 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 2011 (IB/PVV), 2012 (IB/PVV en ZVW) en 2013 (IB/PVV en ZVW) wegens het ontbreken van de contante betalingen in de aangegeven omzet. Verweerder ging er op dat moment van uit dat de betalingen inclusief omzetbelasting waren, waardoor hij de bedragen van de contante betalingen heeft verminderd met te berekenen omzetbelasting. Voor 2011 kon geen omzetbelasting meer worden nageheven in verband met de verjaringstermijn. Verweerder kwam uit op omzetcorrecties van in totaal respectievelijk € 70.700 (2011), € 38.739 (2012) en € 31.818 (2013). Aan iedere vennoot is 33,33% toegerekend. Eiser is daarbij in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van vergrijpboetes van 50% per jaar wegens (voorwaardelijke) opzet.

17. Verweerder heeft op 10 december 2017 (2011) en 10 maart 2018 (2012 en 2013) de navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.171 (€ 62.888 -/- € 28.714 te verrekenen verliezen) en een te betalen belastingbedrag van € 8.324. De vergrijpboete bedraagt € 2.339 en de belastingrente bedraagt € 1.734.

18. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.512 en een te betalen belastingbedrag van € 4.122. De vergrijpboete bedraagt € 2.061 en de belastingrente bedraagt € 756. Het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslag ZVW 2012 is vastgesteld op € 31.673 en de verschuldigde bijdrage ZVW is € 568. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 104.

19. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.473 en een te betalen belastingbedrag van € 4.049. De vergrijpboete bedraagt € 2.024 en de belastingrente bedraagt € 611. Het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslag ZVW 2013 is vastgesteld op € 35.537 en de verschuldigde bijdrage ZVW is € 515. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 77.

Correspondentie bezwaarfase

20. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Partijen hebben tijdens de bezwaarfase veelvuldig gecorrespondeerd. Verweerder heeft diverse malen aanvullende informatie opgevraagd bij eiser, zoals de van [bedrijfsnaam 2] ontvangen facturen en de bijbehorende begeleidingsbrieven. Eiser heeft geantwoord dat hij het grootste deel van de door verweerder opgevraagde stukken niet kan overleggen omdat zijn administratie verloren is gegaan door waterschade.

21. Bij brief van 3 oktober 2018 heeft eiser een aantal bankafschriften van de en/of rekening met zijn echtgenote overlegd. Op deze bankafschriften staan een aantal betalingen die door eiser zijn ontvangen van [bedrijfsnaam 2] . Als omschrijving bij die betalingen worden meestal factuurnummers genoemd die overeenkomen met facturen uit de administratie van [bedrijfsnaam 2] op naam van het schip. Op een aantal facturen staat dat (naast het per bank ontvangen bedrag) een bedrag contant is betaald. Eiser heeft bijvoorbeeld op 8 mei 2012 per bank een bedrag van € 3.270,12 ontvangen van [bedrijfsnaam 2] , waarbij als omschrijving staat “fact 3056”. Volgens die factuur uit de administratie van [bedrijfsnaam 2] (zie 13 hiervoor) is [bedrijfsnaam 2] in totaal € 13.270,12 verschuldigd, waarvan € 10.000 contant is voldaan.

22. Op 18 februari 2020 heeft de gemachtigde inzage gekregen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Tijdens de inzage heeft de gemachtigde toegezegd zijn standpunten nader te motiveren naar aanleiding van de verstrekte stukken Verweerder heeft hier meermaals om verzocht. Gemachtigde heeft geen nadere motivering gegeven.

23. Verweerder heeft op 23 juli 2020 het voornemen tot uitspraak op bezwaar aan eiser kenbaar gemaakt. In deze brief is het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen in stand dienen te blijven. Ook schrijft verweerder dat hij gemachtigde uitnodigt voor een hoorzitting, maar dat een fysieke hoorzitting ten kantore van de Belastingdienst waarschijnlijk pas vanaf 1 september 2020 kan plaatsvinden. Voorts oppert hij dat op verzoek van gemachtigde een hoorzitting op zijn kantoor kan plaatsvinden of dat het horen telefonisch of door middel van videobellen kan plaatsvinden. Hij schrijft dat hij graag verneemt naar welke wijze en plaats van horen de voorkeur van gemachtigde uitgaat en verzoekt om een aantal data en tijdstippen door te geven die gemachtigde en eiser schikken.

24. Eiser heeft hier niet op gereageerd. Bij brief van 2 december 2020 heeft verweerder nogmaals voorgesteld een hoorgesprek te houden. Daarbij heeft verweerder een aantal data in januari 2021 voorgesteld. Hierop is geen reactie ontvangen. Verweerder heeft vervolgens tevergeefs geprobeerd om de gemachtigde telefonisch te bereiken. Verweerder heeft per e-mail van 17 februari 2021 verzocht om uiterlijk 28 februari 2021 met een concreet voorstel te komen van de data en wijze waarop het hoorgesprek kon worden gehouden. Op 8 maart 2021 heeft verweerder per e-mail gevraagd aan de gemachtigde wanneer het hoorgesprek kan plaatsvinden en daarbij 14 verschillende data voorgesteld in maart en april 2021. In deze e-mail staat ook:

“Ik stel mij verder op het standpunt dat u met deze laatste poging van mijn kant in voldoende mate in de gelegenheid bent gesteld gebruik te maken van uw recht om te worden gehoord. In het geval het wederom niet mogelijk blijkt om op de genoemde data de hoorzittingen te realiseren, stel ik mij op het standpunt dat u afziet van het recht om te worden gehoord en zal ik uitspraak doen op de bezwaarschriften.”

25. De gemachtigde heeft hier niet op gereageerd. Ongeveer drie maanden later heeft verweerder de uitspraken op bezwaar gedaan.

Geschil 26. In geschil is of:

-

het hoorrecht is geschonden;

-

sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur;

-

verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;

-

verweerder bevoegd was tot navorderen;

-

de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en meer specifiek of terecht contante betalingen in aanmerking zijn genomen;

-

verweerder terecht vergrijpboetes van 50% heeft opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet; en

-

of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

27. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser het verdedigingsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het transparantiebeginsel geschonden en niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Eiser ontkent de ontvangst van contante betalingen. Volgens eiser zijn de navorderingsaanslagen ten onrechte opgelegd vanwege het ontbreken van een nieuw feit dan wel kwade trouw van eiser. Verder voert eiser aan dat er geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat verweerder ten onrechte concludeert dat eiser contante betalingen heeft ontvangen die eiser niet heeft verantwoord in zijn administratie. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn ten onrechte opgelegd. Voorts verzoekt eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.

28. Volgens verweerder is er geen sprake van een schending van het hoorrecht of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Verweerder werd na het opleggen van de definitieve aanslagen pas bekend met de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, waardoor is voldaan aan het voor navordering vereiste nieuw feit. Subsidiair stelt verweerder kwade trouw. Doordat eiser de contant ontvangen betalingen van [bedrijfsnaam 2] niet heeft aangegeven, heeft hij niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De navorderingsaanslagen zijn terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Door het structureel niet opnemen van de contante betalingen in het bedrijfsresultaat heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de omzet tegen een te laag bedrag in de aangiften is verantwoord, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven. Volgens verweerder is hierdoor sprake van (voorwaardelijke) opzet en zijn de vergrijpboetes terecht aan eiser opgelegd. Voorts heeft eiser geen recht op een immateriële schadevergoeding, dan wel dient deze beperkt te worden, aldus nog steeds verweerder.

Beoordeling van het geschil

Schending hoorrecht

29. Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht niet geschonden. Uit de onder r.o. 23 tot en met 25 beschreven correspondentie volgt dat de verweerder meermaals heeft geprobeerd om een hoorgesprek in te plannen. Gemachtigde heeft ruim een jaar niet gereageerd op de brieven, e-mails en telefoontjes van verweerder. Onder deze omstandigheden is van schending van het hoorrecht door verweerder geen sprake. Integendeel, door het stilzwijgen van de gemachtigde heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden en heeft eiser pas ter zitting voor het eerst zijn verhaal kunnen doen. Wat de gemachtigde heeft aangevoerd ter zitting over onder andere de coronaperiode kan geen excuus opleveren voor zijn stilzwijgen. De gemachtigde is een professionele rechtsbijstandsverlener. Van hem mag worden verwacht dat hij verweerder ten minste informeert indien hij niet of onvoldoende in staat is om eiser bij te staan in de bezwaarfase.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en EU

30. Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur of EU recht geen sprake. Verweerder heeft zich bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan voorschriften van de Europese Unie. Reeds daarom kan van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake zijn.1Het verzoek van verweerder aan eiser om de begeleidingsbrieven te overleggen vormt geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit verzoek van verweerder diende namelijk het doel om de van eiser afkomstige begeleidingsbrieven te vergelijken met de van [bedrijfsnaam 2] afkomstige begeleidingsbrieven. Ook is niet gebleken dat verweerder anderszins onzorgvuldig of in strijd met enig rechtsbeginsel heeft gehandeld.

31. Ter zitting heeft eiser gesteld dat bij het strafrechtelijk onderzoek gebruik is gemaakt van een illegale informatiebron te weten de website www.marinetraffic.com. Volgens eiser kan het strafrechtelijke onderzoek daarom geen basis bieden voor bewijs. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Wat er ook van zij van eisers stellingen omtrent de website Marine Traffic, nu hij de onder 7 genoemde leveringen als zodanig verder niet betwist (alleen de ontvangst van de daarvoor bijgetelde contante bedragen), komt de rechtbank aan een oordeel over de rechtmatigheid van de via Marine Traffic verkregen gegevens niet toe. Die hebben immers niet ten grondslag gelegen aan de navorderingsaanslagen. Bij gebrek aan een nadere toelichting, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek in zijn geheel buiten beschouwing moet worden gelaten.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

32. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Dat zijn alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.2

33. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiser heeft verweerder slechts brokken van het strafrechtelijk onderzoek overgelegd, terwijl hij wel over het gehele dossier beschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser erop dat de officier van justitie toestemming heeft verleend aan verweerder voor het gebruik van het dossier. Hierdoor behoort volgens eiser het gehele strafdossier tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en is het ten onrechte niet overlegd.

34. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake is. Verweerder heeft verklaard niet het gehele strafdossier tot zijn beschikking te hebben. Volgens verweerder heeft hij alleen (afschriften van) de stukken ontvangen die fiscaal relevant zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten waaruit volgt dat verweerder over meer stukken de beschikking had dan de stukken die hij reeds heeft overlegd.

Nieuw feit

35. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Verweerder moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast daarvoor rust op de verweerder.

36. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan de navorderingsaanslagen geen nieuw feit ten grondslag ligt omdat uit de met verweerder gevoerde correspondentie volgt dat er slechts sprake is van een vermoeden van een nieuw feit. De rechtbank volgt hem hierin niet. Het gaat er immers om dat door de informatie uit het strafdossier het vermoeden ontstond dat de aanslagen te laag waren vastgesteld. Anders dan eiser betoogt betreft het strafdossier niet alleen informatie over [bedrijfsnaam 2] , maar ook over het schip, en daarmee over eiser (zie onder r.o. 7). De rechtbank overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat verweerder voor de inzage in het strafdossier al bekend moest zijn met enige informatie over het strafrechtelijk onderzoek. Gelet op het onder 4 en 10 beschreven verloop werd verweerder pas bekend met het strafrechtelijk onderzoek nadat de definitieve aanslagen waren opgelegd. Daarmee is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De vraag of sprake is van kwade trouw behoeft geen beantwoording meer.

Vereiste aangiften

37. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.3

38. Verweerder wijst hiertoe op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek (met name de daar beschreven modus operandi), de bevindingen uit het door verweerder ingestelde onderzoek bij [bedrijfsnaam 2] en op de bevindingen uit het onderzoek naar de administratie van eiser en de door [bedrijfsnaam 2] beschreven werkwijze (zie r.o. 12). Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat de beschreven werkwijze ook volgt uit de administratie van [bedrijfsnaam 2] . Hij wijst op inkoopfactuur [factuurnummer] en begeleidingsbrief met nummer [bonnummer 1] (r.o. 14 en 15). Verweerder heeft uit die begeleidingsbrief afgeleid dat de op de factuur genoemde contante betaling van € 3.300 een schatting bij afgifte door het schip betreft die gevolgd werd door de daadwerkelijke meting bij [bedrijfsnaam 3] . Verweerder herleidt de schatting als volgt: 18.000 kilogram (genoemd op de begeleidingsbrief) * 40% (uitgaande van 60% vocht/vuil resteert 40% olie) = 7.200 kilogram. Vermenigvuldigd met de op de inkoopfactuur [factuurnummer] genoemde € 0,45 per kilogram komt verweerder uit op € 3.240, wat in lijn ligt met de geschatte waarde van € 3.300. Uit de weegbrugstempel op de begeleidingsbrief leidt verweerder af dat de door het schip daadwerkelijk op 7 december 2011 afgegeven slop 10.760 kilogram bedraagt met een vocht/vuil percentage van de op de begeleidingsbrief vermelde 28% (immers 10.760 * 28% = 7.747 kilogram). Dit betreft het gewicht dat is genoemd op de inkoopfactuur, waarop staat “7747 kg x 0.45”, wat een waarde vertegenwoordigd van € 3.500, en dat sluitend is met de vermelding van het nog te betalen bedrag van € 200 op factuurnummer 2717. Verweerder heeft als voorbeeld ook gewezen op factuurnummer 2887 en begeleidingsbrief AB09881125.Volgens de factuur is op 6 februari 2012 19.340 kg olie met vocht/vuilpercentage 17 afgegeven. Op de begeleidingsbrief staat als geschatte hoeveelheid 18.500 kg en achter “Vocht/Vuil” links van het percentageteken 17 en rechts 56. Het volgens de factuur contant voldane bedrag van € 10.750 past volgens verweerder bij de geschatte hoeveelheid van 18.500 kg met 17% vocht/vuil. Naar aanleiding van de meetgegevens van [bedrijfsnaam 3] is te weinig betaald; volgens de factuur geldt een bedrag van € 805,09 als nog te betalen. Dit bedrag is verrekend op de volgende factuur met nummer 2981. Bovendien blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat eiser betalingen van [bedrijfsnaam 2] heeft ontvangen. Eiser heeft bijvoorbeeld op 8 mei 2012 onder vermelding van factuurnummer 3056 een bedrag van [bedrijfsnaam 2] per bank ontvangen, terwijl op die factuur ook een contant betaling van € 10.000 is vermeld (zie r.o. 13 en 21). Verweerder heeft verder aangevoerd dat het vocht/vuil percentage en de zuurgraad van de slops die zijn afgegeven na de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in die mate is gewijzigd, dat de slops een beperkte of geen positieve waarde meer vertegenwoordigen. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat de omzet uit de contante betalingen naar rato van het winstaandeel van de vennoten in de vof in de aangiften verantwoord had moeten worden.

39. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met wat hij heeft aangevoerd het bewijsvermoeden geleverd dat eiser contante betalingen heeft ontvangen die niet in zijn aangiften zijn opgenomen. Met name redengevend daarvoor acht de rechtbank de gedetailleerde (bank- en) contant facturen op naam van het schip en de informatie op de spreadsheets, waaruit de door de Vof geleverde slops door middel van het nummer op de begeleidingsbrief te volgen zijn naar [bedrijfsnaam 3] en uit de meetgegevens van [bedrijfsnaam 3] volgt dat de samenstelling van de slops bestaat uit een (zeer) laag vocht/vuilgehalte. Uit dit laatste, in samenhang bezien met de afrekening tussen [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] , volgt dat de vanaf het schip geleverde slops een aanzienlijke positieve waarde hadden. Bovendien blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat hij bankbetalingen heeft ontvangen die overeenkomen met de betalingen die vermeld staan op facturen van [bedrijfsnaam 2] aan het schip. Dit betreft facturen waar ook contante betalingen op vermeld zijn. Ook staat de naam van het schip en een bedrag dat past bij een contantfactuur vermeld op de kalenders. Dit alles in samenhang bezien acht de rechtbank voldoende voor het aannemen van het hiervoor genoemde bewijsvermoeden.

40. Een belastingplichtige die aan het effectief worden van een bewijsvermoeden wil ontkomen, kan zich verweren a) door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag worden gelegd en/of [naam 5] ) door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt ten aanzien van de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd.

41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aangevoerd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Eiser heeft in beroep naast formele gronden enkel ontkend contante bedragen te hebben ontvangen. Dit is moeilijk te rijmen met de omstandigheid dat in de omschrijving bij de bankbetalingen wordt verwezen naar facturen waar ook contante betalingen op staan. Dat eiser niet meer over administratie beschikt door waterschade, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat eiser niet op de hoogte was en wilde zijn van de waarde van de slops omdat het afgeven van slops niet zijn “core business” is. De (periodieke) afgifte van slops is immers een noodzakelijke activiteit voor het kunnen uitoefenen van de onderneming, en daarmee juist onderdeel van de “core business”. Daarmee valt niet te rijmen dat eiser er niet mee bekend was dat met de afgifte van slops aanzienlijke bedragen gemoeid waren, die ofwel tot de omzet, dan wel tot de kosten van de onderneming gerekend moesten worden en daarmee het bedrijfsresultaat direct raken. Daarbij is niet weersproken dat sinds de aanvang van het onderzoek de samenstelling van de afgegeven slops aanzienlijk is gewijzigd. Het is voorts naar het oordeel van de rechtbank moeilijk voorstelbaar dat [bedrijfsnaam 2] de door hem gevoerde sluitende en zeer gedetailleerde kasadministratie zou hebben opgesteld enkel voor eigen gewin en eiser slops aan [bedrijfsnaam 2] heeft geleverd met een aanzienlijke positieve waarde en daar niet voor betaald zou zijn. Het had op de weg van eiser gelegen om met meer informatie te komen dan het enkel ontkennen van de ontvangst van de contante betalingen en het aanvoeren van formele verweren. Eiser had bijvoorbeeld een verklaring van [bedrijfsnaam 2] kunnen vragen of inzichtelijk kunnen maken dat de samenstelling van de afgegeven slops niet ongebruikelijk was, dan wel onveranderd sinds de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek.

42. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet aangeven van de contante betalingen niet zou worden geheven is voor alle jaren zowel in relatieve als in absolute zin aanzienlijk. Eiser moet zich hier bewust van zijn geweest.

Redelijke schatting

43. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting. De rechtbank acht de schatting van verweerder redelijk. Verweerder is uitgegaan van de in de administratie van [bedrijfsnaam 2] aangetroffen facturen en de uit de stukken op te maken geldstromen. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de winstverdeling tussen de vennoten anders is dan waar verweerder vanuit is gegaan. Volgens eiser hadden hij en [naam 5] in onderhavige jaren een winstaandeel van 45% en had [naam 6] een winstaandeel van 10%. Verweerder heeft daarop toegelicht dat hij is aangesloten bij de winstverdeling van 33,33% per vennoot zoals door de vennoten is gehanteerd in de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren. Aangezien de door verweerder gehanteerde winstverdeling voor eiser gunstiger is, leidt dit reeds daarom niet tot een ander oordeel.

44. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat verweerder de winst uit onderneming te hoog heeft vastgesteld. De enkele ontkenning van de ontvangst van de betalingen is daartoe onvoldoende.

Boetebeschikkingen

45. Verweerder heeft gelijktijdig met de navorderingsaanslagen, vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd aan eiser. Het betreft vergrijpboetes op grond van artikel 67e van de AWR in verband met (voorwaardelijke) opzet. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De bewijslast voor een boete rust op verweerder. De aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Verweerder moet de voor de boete vereiste feiten en omstandigheden dan ook doen blijken, wat inhoudt overtuigend aantonen.4

46. Verweerder stelt dat eiser met zijn handelwijze willens en wetens ervoor heeft gezorgd dat de contante ontvangsten onbelast zijn gebleven. Verweerder voert aan dat gelet op de substantiële omvang van de contante betalingen deze niet aan de aandacht van eiser kunnen zijn ontsnapt. Door de contante betalingen zijn de betreffende leveringen aan het zicht onttrokken. Door het structureel niet opnemen van de contante ontvangsten in de administratie heeft eiser volgens verweerder willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de omzet tegen een te laag bedrag in de aangiften is verantwoord als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven. Derhalve zijn volgens verweerder boeten van 50% wegens (voorwaardelijke) opzet passend en geboden.

47. Eiser stelt dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd aangezien hij de door verweerder gestelde contante bedragen niet heeft ontvangen van [bedrijfsnaam 2] . Volgens eiser valt die conclusie ook helemaal niet te trekken uit het strafrechtelijk onderzoek. Verder stelt eiser dat indien er wel sprake zou zijn van contante betalingen door [bedrijfsnaam 2] , verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt aan wie die betalingen dan zijn gedaan.

48. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd. Voor een boete rust een zwaardere bewijslast op verweerder dan bij de aanslagoplegging (overtuigend aantonen in plaats van aannemelijk maken). Verweerder heeft niet aangetoond dat eiser de contante betalingen heeft ontvangen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder niet heeft aangetoond aan wie de contante betalingen, waarvan de facturen op naam staan van het schip, zijn gedaan. Dat het aannemelijk is dat eiser de contanten heeft ontvangen, is voor een vergrijpboete niet voldoende. Het voorgaande betekent dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.

Belastingrente

49. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.

50. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 48 dienen de beroepen met nummers

SGR 21/4588, SGR 21/4589 en SGR 21/4590 gegrond en de beroepen met nummers

SGR 21/4591, SGR 21/4592 en SGR 21/4593 ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

51. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.5 De stelling van verweerder dat in het geval van stelselmatige, langdurige en omvangrijke fraude moet worden afgeweken van het veronderstellen van spanning en frustratie, vindt, wat daar verder ook van zij, geen steun in het recht.

52. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de verschillende navorderingsaanslagen sprake is van samenhang. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de zaken van de vennoten van de Vof als samenhangend dienen te worden beschouwd. De zaken hebben namelijk in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Daarnaast zijn de zaken in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat voor de vennoten gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal

€ 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.6 Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van het oudste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 15 januari 2018 en deze uitspraak is een periode van afgerond zes jaar verstreken.

53. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. De complexiteit van de zaken en de omvang van het strafrechtelijke dossier zijn voor de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. Daarnaast ziet de rechtbank in het onder 22 tot en met 25 beschreven procesverloop, waaruit blijkt dat verweerder de gemachtigde keer op keer tevergeefs in de gelegenheid heeft gesteld om gronden aan te vullen of te reageren op de verschillende voorstellen voor een datum voor het hoorgesprek, aanleiding om de redelijke termijn met één jaar te verlengen. Alles bij elkaar genomen is er aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één jaar en zes maanden te verlengen, waardoor de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase uitkomt op in totaal drie jaar en zes maanden.

54. Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn dus afgerond naar boven twee jaar en zes maanden. Derhalve bestaat er recht op een vergoeding van

€ 2.500. Hiervan komt 1/3 oftewel € 833,33 toe aan eiser. Van de overschrijding dient zeventien maanden te worden toegerekend aan verweerder (€ 472,22) en dertien maanden komt voor rekening van de Staat (€ 361,11).

Proceskosten

55. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.432,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1,5 en een factor 1,5 wegens meer dan 4 zaken). De beroepen van de vennoten van de Vof zijn samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De proceskostenvergoeding per vennoot en dus voor eiser bedraagt derhalve € 1.477,50.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/4591, SGR 21/4592 en

SGR 21/4593 ongegrond;

- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/4588, SGR 21/4589,

SGR 21/4590 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover het de boetebeschikkingen betreft;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van

€ 472,22;

- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van

€ 361,11;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.477,50;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M .E. Kiers, voorzitter, en mr. S.E. Postema en

mr. A.D. van Riel, leden, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel