Rechtbank Den Haag, 28-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4587, AWB - 22 _ 866
Rechtbank Den Haag, 28-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4587, AWB - 22 _ 866
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 maart 2023
- Datum publicatie
- 4 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2023:4587
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2024:828, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 22 _ 866
Inhoudsindicatie
Bij berekenen hoogte ouderenkorting mag vrijgesteld pensioen Europese Investeringsbank niet worden meegenomen. Bij berekenen drempelbedrag voor de giftenaftrek dient dit vrijgesteld pensioen wel te worden meegenomen.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/866
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Bij de aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2022 de aanslag en de rentebeschikking verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1948, woont in Nederland. Eiser ontvangt vanaf 1 juni 2008 een pensioen van de Europese Investeringsbank (EIB). Dit pensioen is in Nederland vrijgesteld van inkomstenbelasting.
2. Eiser heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (€ 7.664 pensioen SVB -/- € 7.664 persoonsgebonden aftrek) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.201 (€ 37.783 -/- € 4.582 restant persoonsgebonden aftrek). Eiser heeft daarbij een verzamelinkomen van € 33.201 aangegeven. De persoonsgebonden aftrek ziet op aftrekbare giften van in totaal € 12.246. Eiser heeft het door hem in 2015 genoten EIB-pensioen niet in zijn aangifte aangegeven.
3. Verweerder heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (€ 7.664 -/- € 7.664 persoonsgebonden aftrek) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.247 (€ 37.783 -/- € 3.546 restant persoonsgebonden aftrek). De aftrekbare giften heeft verweerder vastgesteld op € 11.200. De totale heffingskorting voor het inkomstenbelastingdeel bedraagt in totaal € 572 (zijnde: € 308 algemene heffingskorting; € 69 ouderenkorting; € 195 alleenstaande ouderkorting). Bij het vaststellen van de hoogte van de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de berekening van het drempelbedrag voor de aftrekbare giften heeft verweerder rekening gehouden met een (geschat) EIB-pensioen van € 123.867. Daarbij is € 11 als voorheffing dividendbelasting in aanmerking genomen.
4. Bij brief van 12 januari 2022 heeft verweerder meegedeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 20191 volgt dat bij het opleggen van de aanslag de algemene heffingskorting onjuist is berekend. Daarbij licht verweerder toe dat hij de onjuist berekende heffingskorting zal corrigeren door een voorheffing dividendbelasting ten bedrage van € 196 op te nemen omdat de computersystemen van de Belastingdienst nog niet voorzien in de toepassing van voornoemd arrest.
5. Bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2022 heeft verweerder de aanslag overeenkomstig de hiervoor aangehaalde brief verminderd en een bedrag van € 207 (€ 11 en € 196) aan te verrekenen Nederlandse dividendbelasting in aanmerking genomen.
Geschil
6. In geschil is of verweerder terecht het vrijgestelde EIB-pensioen heeft meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Verder is in geschil of verweerder terecht bij de berekening van de drempel voor de aftrekbare giften het vrijgestelde EIB-pensioen in aanmerking heeft genomen.
Beoordeling van het geschil
Algemene heffingskorting
7. Uit de brief van verweerder van 12 januari 2022 volgt dat de algemene heffingskorting naar aanleiding van voormeld arrest van de Hoge Raad is verhoogd met € 196. Over de hoogte van dit bedrag bestaat tussen partijen geen geschil. In de uitspraak op bezwaar is deze verhoging gerealiseerd door een fictieve voorheffing van dividendbelasting van € 196 in aanmerking te nemen, wat per saldo overeenkomt met een verhoging van de algemene heffingskorting met een bedrag van € 196. Dat deze wijze van verwerking juridisch gezien niet juist is, maakt niet dat de aanslag niet naar het juiste bedrag is vastgesteld. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat deze handelswijze van verweerder in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, kan dit hem evenmin baten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in zijn brief van 12 januari 2022 aan eiser heeft uitgelegd op welke wijze de verhoging is verwerkt en verder heeft meegedeeld dat dit om technische redenen zo is gedaan. De rechtbank leidt daaruit af dat, ondanks de omstandigheid dat voormeld arrest al enige tijd geleden is gewezen, het kennelijk nog steeds niet mogelijk was om de verhoging van de algemene heffingskorting op een (technisch) juiste manier te verwerken. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Europese regelgeving en jurisprudentie
8. Op grond van artikel 12 en artikel 21 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU bij het Verdrag betreffende de werking van de EU (het Protocol) is een pensioen van de EIB geheel vrijgesteld van nationale belastingen die rechtstreeks of indirect op de door de EIB betaalde salarissen, lonen en emolumenten zijn gebaseerd. Indien het nationale fiscale recht voorziet in een stelsel van progressieve belastingheffing mag voor de hoogte van de over de niet vrijgestelde inkomsten te heffen belasting geen rekening worden gehouden met de door de EIB betaalde salarissen. Een ambtenaar zou dan immers over zijn andere inkomsten zwaarder worden belast wegens het feit dat hij een salaris ontvangt van de EIB.2
9. Artikel 12 van het Protocol verplicht lidstaten echter niet om aan ambtenaren en andere personeelsleden van de EIB dezelfde voordelen toe te kennen als aan rechthebbenden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Dit artikel vereist alleen dat wanneer een dergelijke persoon aan bepaalde belastingen is onderworpen en voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, hij in aanmerking komt voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben om te vermijden dat hij zwaarder wordt belast of dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen.3 In zoverre mag dus met de financiële draagkracht van een dergelijke persoon wel rekening worden gehouden.
10. Voor de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting heeft de Hoge Raad in het arrest van 19 juli 2019 geoordeeld dat geen rekening mag worden gehouden met het vrijgestelde EU-inkomen. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd. Het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting is dan in strijd met artikel 12 van het Protocol, omdat dit neerkomt op een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde inkomen.
Ouderenkorting
11. Op grond van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 geldt de ouderenkorting voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. De ouderenkorting is in de plaats gekomen van de ouderenaftrek als bedoeld in artikel 53, zevende lid, en artikel 55, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). De ouderenaftrek is in 1995 ingevoerd met het oog op de kwetsbare inkomenspositie van ouderen met alleen een AOW of AOW met een laag aanvullend pensioen. Uitgaande van het gegeven dat gepensioneerden weinig tot geen mogelijkheden hebben om hun inkomenspositie te verbeteren, is destijds besloten om voor die groep een inkomensondersteunende maatregel te introduceren.4 De ouderenaftrek is onder het hoofdstuk over het tarief (hoofdstuk V) in de Wet IB 1964 opgenomen.
12. In de wetsgeschiedenis van de Wet IB 20015, waarnaar ook de Hoge Raad in voormeld arrest van 19 juli 2019 over de algemene heffingskorting heeft verwezen, is onder meer het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de voorgestelde tariefstructuur wordt het volgende opgemerkt:
schijflengten
(…)
tarieven
(…)
heffingskorting
De heffingskortingen zijn in beginsel afgeleid van de actuele belastingvrije sommen (inclusief het niet-overdraagbare deel). Bij de vaststelling van de heffingskortingen is eveneens rekening gehouden met het beoogde inkomensbeeld uit het regeerakkoord. Ook de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek zijn (inclusief het inkomensonafhankelijke deel) op dezelfde wijze omgezet in kortingen. Het inkomensafhankelijke deel van de ouderenkorting bedraagt f 377, het inkomensafhankelijke deel van de aanvullende ouderenkorting bedraagt f 553 en de inkomensonafhankelijke korting bedraagt f 97. Ter voorkoming van negatieve inkomenseffecten voor een beperkte groep ouderen die als gevolg van de nieuwe tariefstructuur geen recht zouden krijgen op het inkomensafhankelijke deel van de ouderenkorting indien dit recht conform het regeerakkoord gekoppeld zou worden aan de grens van de nieuwe tweede schijf (f 53 880), is de grens in dit wetsvoorstel gesteld op f 58 004.
(…)
Inkomenseffecten
Om inzicht te krijgen in de inkomenseffecten zijn deze uitgesplitst naar de inkomensgevolgen van:
1. wijzigingen in de tariefstructuur;
(…)
Ad 1: Tariefstructuur.
Het betreft hier de inkomenseffecten als gevolg van:
• omzetting belastingvrije sommen in heffingskortingen
• tariefmutaties
• wijziging schijflengten
• versobering arbeidskostenforfait (inclusief niet-actievenforfait)
• invoering arbeidskorting (inclusief verlaging zelfstandigenaftrek)
• omzetting ouderenaftrekken in heffingskortingen.
13. Uit deze wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat de ouderenkorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd. Gezien de wijze van vormgeving is de ouderenkorting, net als de algemene heffingskorting, een onlosmakelijk onderdeel van de tariefstructuur. De stelling van verweerder dat de ouderenkorting als een belastingvoordeel (subsidie) is vormgegeven, gaat dan ook niet op. Dat het doel van de ouderenkorting ziet op het behoud van koopkracht bij ouderen met een relatief laag inkomen, maakt dit niet anders. Wat verweerder overigens op dit punt - onder meer de verwijzing naar een artikel in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2010/674, blz. 682) - naar voren heeft gebracht kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
14. Het vorenstaande brengt mee dat, indien voor de toepassing van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het vrijgestelde EIB-pensioen van eiser, dit zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over het vrijgestelde EIB-pensioen. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. De beroepsgrond van eiser slaagt. Eiser heeft dan ook, gelet op artikel 8.3 en artikel 8.17, tweede lid, van de Wet IB 2001, recht op een ouderenkorting voor het inkomstenbelastingdeel van € 468 (8,35/18,60 x € 1.042).
Giftenaftrek
15. De rechtbank stelt voorop dat de aftrekbare giften onderdeel uitmaken van de persoonsgebonden aftrek. Op grond van artikel 6.2 van de Wet IB 2001 vermindert de persoonsgebonden aftrek eerst het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, daarna het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en ten slotte het inkomen uit aanmerkelijk belang. De persoonsgebonden aftrek vermindert voormelde inkomens niet verder dan tot nihil. Het restant wat dan eventueel nog overblijft, wordt in aanmerking genomen in het volgende kalenderjaar.
16. Op grond van artikel 6.39, eerste lid van de Wet IB 2001 kunnen belastingplichtigen andere giften in aanmerking nemen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. In de Wet IB 2001 worden zowel aan de uitgaven als aan degene die een beroep doet op de aftrek daarvan specifieke voorwaarden gesteld. Niet iedereen komt dus in aanmerking voor de giftenaftrek.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 20116 voor de berekening van de drempel voor de aftrek van buitengewone uitgaven geoordeeld dat een vrijstelling op grond van een internationale regeling als bedoeld in artikel 12 van het Protocol, niet zo ruim moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde salarissen en emolumenten ook buiten aanmerking dienen te blijven in een geval waarin de draagkracht dient te worden vastgesteld met het oog op een persoonsgebonden aftrek, die in mindering komt op de belasting die is verschuldigd over de overige inkomsten, waarop de vrijstelling niet van toepassing is. Gelet op het vorenstaande is voormeld arrest van de Hoge Raad ook voor de aftrekbare giften (als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek) van toepassing. De persoonsgebonden aftrek maakt bovendien, anders dan de ouderenkorting, geen onderdeel uit van de tariefstructuur. Verweerder heeft dan ook terecht voor de berekening van het drempelbedrag voor de aftrekbare giften het vrijgestelde EIB-pensioen in aanmerking genomen. Wat eiser op dit punt heeft aangevoerd, kan, gelet op voormeld arrest, aan voormeld oordeel niet afdoen.
Hoogte EIB-pensioen
18. Eiser stelt dat hij in het digitale aangifteprogramma het bedrag van zijn EIB-pensioen voor het jaar 2012 heeft moeten invullen, terwijl dit bedrag voor zijn situatie niet relevant is. Aangezien verweerder zich voor de hoogte van het EIB-pensioen wel op deze aangifte heeft gebaseerd, heeft verweerder onrechtmatig en in strijd met het Protocol gehandeld, aldus eiser.
19. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Op grond van voormeld arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011 dient het vrijgestelde EIB-pensioen voor de berekening van het drempelbedrag voor de aftrekbare giften te worden meegenomen. Hoewel eiser niet verplicht is om de hoogte van zijn vrijgestelde EIB-pensioen aan te geven,7 beroept hij zich wel op een belastingverminderende aftrekpost. Nu eiser heeft nagelaten om zijn EIB-pensioen als “Niet in Nederland belastbaar inkomen” in zijn aangifte over het jaar 2015 aan te geven, stond het verweerder vrij om het EIB-pensioen aan de hand van eerdere aangiften te schatten. Van enig onzorgvuldig dan wel onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder is dan ook geen sprake. De hoogte van het door verweerder in aanmerking EIB-pensioen is tussen partijen niet in geschil. Verweerder heeft dan ook terecht de aftrekbare giften op € 11.200 vastgesteld.
Belastingrente
20. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de berekening van de belastingrente ingebracht. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Slotsom
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag in die zin dat een ouderenkorting voor het inkomstenbelastingdeel van € 468 in aanmerking wordt genomen en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, voorzitter, en mr. D.M. Drok en
mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: