Home

Rechtbank Den Haag, 23-09-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16862, AWB - 23 _ 3267

Rechtbank Den Haag, 23-09-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16862, AWB - 23 _ 3267

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 september 2024
Datum publicatie
17 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:16862
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3267

Inhoudsindicatie

In geschil is of eiser een aanmerkelijk belang heeft. Volgens eiser is dat niet het geval, verweerder betoogt dat het wel zo is.

De rechtbank is van oordeel dat het verlenen van een optierecht niet maakt dat eiser niet het economische belang had van de aan dat recht toerekenbare aandelen. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de verkoopopbrengst aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 23/3267

(gemachtigde: mr. S.P. Meere),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2023 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2024.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Op 12 oktober 2011 heeft eiser samen met een aantal andere investeerders (gezamenlijk: de participanten) afspraken gemaakt over een gezamenlijke investering in [bedrijfsnaam 1] B.V., die tevens bekend is onder de handelsnaam [handelsnaam] (D) (de gezamenlijke investering).

2. De afspraken over de gezamenlijke investering zijn vastgelegd in een geldleningsovereenkomst. Daarin is overeengekomen dat de participanten een lening verstrekken aan [bedrijfsnaam 2] B.V. (H) van in totaal € 550.000 (de lening). Daarvan heeft eiser € 150.000 verstrekt. H dient met het geleende bedrag 89.346 preferente A2-aandelen in het kapitaal van D te verkrijgen en daarover het beheer te voeren. In de overeenkomst is voorts onder meer opgenomen dat de lening een onbepaalde looptijd heeft, H een rentevergoeding verschuldigd is die afhankelijk is van de opbrengsten van de aandelen in D en dat de lening is achtergesteld ten opzichte van verplichtingen aan alle concurrente schuldeisers. Elke opbrengst die voortkomt uit het bezit van of de verkoop van de aandelen in D komt ten goede aan de participanten. Als het bedrag van de lening bij verkoop van de aandelen in D niet volledig kan worden terugbetaald, doen de participanten in zoverre afstand van hun vordering op H. De verdeling van de opbrengsten over de participanten gaat naar rato van het bedrag dat zij verstrekt hebben. Voor eiser is dit 27,27%1 van de opbrengst.

3. Op grond van de leningsovereenkomst verlenen eiser en de andere participanten een optierecht aan [bedrijfsnaam 3] B.V. (HI), de (indirecte) aandeelhouder van H. De leningsovereenkomst vermeldt hierover het volgende:

“6.1 Ieder van de Leninggevers verleent hierbij aan [HI], welke [HI] aanvaardt, een “Call-Optie" (de Optie) jegens de Leninggevers op 20% van de vordering die zij op enig moment houden voortvloeiend uit deze Overeenkomst.

6.2

De Optie kan op enig moment worden uitgeoefend door [HI], waarna [HI] een bedrag van EUR 110.000 (het Optiebedrag) is verschuldigd aan de Leninggevers, te verdelen over de individuele Leninggevers naar rato van het bedrag van hun Individuele Geldlening (…).

6.3 [

[HI] oefent de Optie uit door schriftelijk de Leninggevers hiervan op de hoogte te stellen. Leninggevers aanvaarden de kennisgeving en verlenen hun medewerking aan de uitoefening.

6.4

Vanaf de verzenddatum van de kennisgeving is [HI] gerechtigd tot 20% van de opbrengsten die Leninggevers uit hoofde van deze overeenkomst toekomen.”

4. Op 27 oktober 2011 heeft D 229.749 preferente A2-aandelen uitgegeven aan H. Daarvan zijn 89.346 gerelateerd aan de gezamenlijke investering. Dit komt neer op een belang van 38,89%2.

5. In 2014 heeft H de helft van de op de gezamenlijke investering betrekking hebbende aandelen in D verkocht. De opbrengst werd gebruikt voor aflossing en rentebetaling op de lening. HI heeft daarbij haar optierecht voor de helft van de aandelen uitgeoefend. Het aandeel van de gezamenlijke investering in alle preferente A2-aandelen is daarmee gehalveerd en bedraagt 19,44%3. Eind 2014 zijn de preferente A2-aandelen aandelen in D bij akte van statutenwijziging gesplitst in tien aandelen met elk een nominale waarde van € 0,01. De 44.673 aan de gezamenlijke investering toerekenbare preferente A2-aandelen in D worden daarmee 446.730 aandelen. Het aandeel van de gezamenlijke investering in alle preferente A2-aandelen blijft 19,44%.

6. Op 1 augustus 2018 heeft H het restant van de preferente A2-aandelen in D verkocht. De aandelen zijn op 1 oktober 2018 geleverd.

7. Op 18 oktober 2018 is namens de groep waartoe H en HI behoren een e-mail aan eiser en de andere participanten gestuurd over de afrekening van de verkoop van de gezamenlijke investering. Bij de e-mail is een bestand gevoegd met als titel: ‘Aflossing en winstbetaling op ‘Deelnemerschapslening’’ en gedateerd 15 oktober 2018. In de e-mail staat onder het kopje ‘Toelichting’ onder meer de volgende tekst: “Op de lening rust een optie van de fonds managers op niveau oorspronkelijke inleg. Deze optie was voor de helft in 2014 al uitgeoefend. De betaling voor de tweede helft is ontvangen door het Fonds en wordt verrekend met de opbrengsten voor de leningverstrekkers.”

8. De verkoopopbrengst is overgemaakt aan de participanten. Eiser heeft een vervreemdingsvoordeel van € 832.565 behaald (een netto verkoopopbrengst van € 907.565

-/- het geïnvesteerde bedrag (na verkoop van de helft van de investering in 2014) van € 75.000). De optievergoeding en een exitvergoeding zijn verrekend met de verkoopopbrengst.

9. Eiser heeft een aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend naar een verzamelinkomen van € 19.230 (inkomen uit werk en woning). Eiser heeft de waarde van de vordering op H van € 75.000 als box 3 bezitting aangegeven.

10. Verweerder heeft de aanslag in afwijking van de aangifte vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 860.849, bestaande uit een inkomen van € 19.230 uit werk en woning, een inkomen van € 832.415 uit aanmerkelijk belang en een inkomen van € 9.204 uit sparen en beleggen. Verweerder heeft de vordering van eiser op H niet als box 3 bezitting in aanmerking genomen, maar de netto verkoopopbrengst aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarbij heeft hij een verkrijgingsprijs van € 75.000 gehanteerd en dat inkomen voor € 832.415 aan eiser toegerekend en voor € 150 aan de partner van eiser.

11. In het hoorgesprek op 6 maart 2023 in de bezwaarprocedure is door de voormalige gemachtigde van eiser verklaard dat geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening door HI aan eiser heeft plaatsgevonden.

Geschil
12. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Specifiek is in geschil of eiser een aanmerkelijk belang heeft in een soortaandeel als bedoeld in artikel 4.7 van de Wet IB 2001. Partijen zijn het eens dat zonder rekening te houden met het optierecht wel sprake is van een aanmerkelijk belang. De andere onderdelen waarop verweerder de aangifte IB/PVV 2018 van eiser heeft gecorrigeerd zijn niet in geschil. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

13. Eiser stelt dat de vordering op H als vermogensrecht in box 3 kwalificeert, omdat hij slechts een (indirect) belang van 4,24%4 in de preferente A2-aandelen in D hield. Ter onderbouwing voert eiser aan dat voor de kwalificatie van aanmerkelijk belang doorslaggevend is of de belastingplichtige het volledige economische belang bij de aandelen heeft. Daar is slechts sprake van indien en voor zover zijn vorderingsrecht het volledige economische belang bij de aandelen in D vertegenwoordigt. Met het verlenen van het optierecht aan HI heeft eiser slechts bij 80% van de aandelen belang bij positieve waardeontwikkelingen (de upside) waardoor eiser geen volledig economisch belang bij de aandelen heeft. Daarnaast stelt eiser dat binnen een dergelijke economische toerekening van eigendom, de louter formeel juridische handeling van het uitoefenen van het optierecht dient te worden genegeerd. Eiser heeft door het optierecht namelijk nooit zicht gehad op de meerwaarde van de investering waarop het optierecht rust. Eiser verzoekt tevens om een integrale vergoeding van de proceskosten, omdat verweerder volgens hem tegen beter weten in procedeert.

14. Volgens verweerder is eiser aanmerkelijk belanghouder in D, omdat hij een belang heeft van ten minste 5% in een soort aandelen in D en het volledige economische belang bij deze aandelen heeft.5 Verweerder meent dat het aan HI verleende optierecht het economische belang van eiser bij de aandelen niet aantast. Volgens verweerder gaat het economisch belang pas na uitoefening van het optierecht over op HI. Tot het moment van optie-uitoefening hebben namelijk nog geen rechten het vermogen van eiser verlaten, anders dan bij bijvoorbeeld de vestiging van een recht van vruchtgebruik.

Beoordeling van het geschil

15. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet de juridische eigendom van een deel van de aandelen in D heeft, maar wel het economische belang. Op grond van dit economische belang kan hij worden aangemerkt als aandeelhouder. In zijn arrest van 29 mei 2020, overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:

Als onmiddellijk (in de terminologie van de Wet IB 2001 waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd: direct) aandeelhouder wordt aangemerkt degene die het economische belang houdt bij de aandelen in een vennootschap. De houder van certificaten van aandelen die het volledige economische belang bij de achterliggende aandelen vertegenwoordigen, wordt aangemerkt als (direct) aandeelhouder. 6

16. Partijen zijn het erover eens dat eiser, door zijn vordering op H, in het onderhavige jaar het volledige economische belang heeft bij in ieder geval 4,24% van de preferente A2- aandelen in D. De 1,06% daarboven, het percentage dat toerekenbaar is aan het deel van het aandeel van eiser in de investering waarover het optierecht is verleend, is wel in geschil. Het is daarmee de vraag of het verlenen van de optie aan HI het economische belang bij de aandelen aantast.

17. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001, wordt onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede het verlenen van een koopoptie verstaan. Als tijdstip van de vervreemding geldt volgens artikel 4.46, derde lid, van de Wet IB 2001 het moment waarop de koopoptie is verleend. Vervolgens wordt op grond van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 de opbrengst die wordt ontvangen voor het verlenen van de koopoptie direct als vervreemdingsvoordeel aangemerkt. Dit leidt echter niet tot een vervreemding van de aandelen zelf. De parlementaire geschiedenis bij de herziening van het aanmerkelijk belangregime vermeldt het volgende ter zake van de voorloper van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 (artikel 20c, elfde lid, van de Wet IB 1964):

“Artikel 20c, elfde lid
Het verlenen van een optie op aandelen wordt in het bestaande aanmerkelijk-belangregime niet als een vervreemding aangemerkt. Pas op het tijdstip van uitoefening van de optie worden de aandelen vervreemd. Onder het voorgestelde regime is dit niet anders. Voor de vraag of de belastingplichtige op het tijdstip van vervreemding van de aandelen een aanmerkelijk belang heeft, dient volgens de Hoge Raad binnen het bestaande aanmerkelijk-belangregime te worden gekeken naar het tijdstip van optieverlening (HR 22 juni 1960, nr. 14 297, BNB 1960/266). Onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is dit laatste niet meer nodig. Ingeval het belang van de belastingplichtige in de vennootschap tussen het tijdstip van optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie daalt onder de 5%, is er immers op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, sprake van een vervreemding ten tijde van het niet meer voldoen aan de 5%-eis.
De optiepremie die de aandeelhouder ontvangt, wordt ingevolge artikel 20c, elfde lid, voor het volle bedrag aangemerkt als vervreemdingsvoordeel. In een dergelijk geval behoeft geen gedeelte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in aanmerking te worden genomen, omdat de aandelen zelf immers nog niet zijn vervreemd. De verkrijgingsprijs van de aandelen ondergaat derhalve geen wijziging. Als tijdstip van vervreemding geldt het tijdstip van de toekenning van het optierecht. Ingevolge artikel 20h, derde lid, wordt dit vervreemdingsvoordeel derhalve beschouwd te zijn genoten op dat tijdstip.” 7

Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden namelijk pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd.

18. Dit betekent dat pas op het moment van uitoefening van het optierecht sprake is van een (gedeeltelijke) vervreemding van het economisch belang. Uit de artikelen 6.3 en 6.4 van de leningsovereenkomst volgt dat HI het optierecht uitoefent door de participanten hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen en dat HI vanaf de verzenddatum van deze kennisgeving is gerechtigd tot 20% van de opbrengsten die eiser op grond van de leningsovereenkomst toekomen. Tijdens het hoorgesprek op 6 maart 2023 heeft eiser bevestigd dat geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening door HI heeft plaatsgevonden. De rechtbank maakt echter uit de e-mail van 18 oktober 2018 op dat op de uitkering aan de participanten een bedrag is ingehouden dat overeenkomt met de opbrengst waartoe HI bij uitoefening van haar optierecht gerechtigd zou zijn. De rechtbank concludeert daaruit dat de participanten en HI het er kennelijk over eens waren dat het optierecht op enig moment vlak voor het verzenden van de e-mail van 18 oktober 2018 is uitgeoefend. Tot dat moment had eiser dan ook het economisch belang en was dus ook sprake van een belang van 5,3% in een soortaandeel.

19. Uit het voorgaande volgt ook dat het standpunt van eiser dat hij door het verleende optierecht nooit het volledige economische belang had bij 20% van zijn aandeel in de investering in D, faalt. Ondanks de toelichting van eiser dat het uitoefenen van het optierecht na een succesvolle investering gebruikelijk is, was het tot het moment van uitoefening niet noodzakelijk dat HI haar optierecht zou uitoefenen. Zij had daarvan immers af kunnen zien, of het optierecht kunnen afkopen of vervreemden. Eiser heeft volgens de rechtbank, tot het moment van uitoefening, dan ook nog steeds het economische belang bij dit deel van de investering.

20. De rechtbank concludeert dat het verlenen van het optierecht niet maakt dat eiser niet het economische belang bij de daaraan toerekenbare preferente A2-aandelen in D had. Verweerder heeft de verkoopopbrengst terecht aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De aanslag is terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

De rentebeschikking

22. Nu niet gesteld is dat de belastingrente niet op grond van de wettelijke bepalingen is berekend of overigens te hoog is vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de belastingrente te matigen.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Welie, voorzitter, en mr. D.M. Drok en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2024.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel