Rechtbank Den Haag, 05-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20487, AWB - 23 _ 2304
Rechtbank Den Haag, 05-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20487, AWB - 23 _ 2304
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 december 2024
- Datum publicatie
- 19 december 2024
- Annotator
- Zaaknummer
- AWB - 23 _ 2304
- Relevante informatie
- Art. 35d SW, Art. 9 UItv.reg. S&E
Inhoudsindicatie
Schenkbelasting: toepassing BOR op schenking van aandelen. Bezitsvereiste van artikel 35d, lid 1, onderdeel c van de Successiewet.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/2751
(gemachtigde: mr. P.R.J. van Schothorst)
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een aanslag schenkbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op het bezwaar van eiseres van 10 januari 2024 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres is tegen die uitspraak in beroep gekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 1] , [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Sinds 1986 zijn de heer [de vader] (vader) (51%) en mevrouw [de moeder] (moeder) (49%) aandeelhouders van [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ). In verband met het overlijden van vader zijn op 6 september 2017 de aandelen van vader aan moeder toebedeeld.
2. Op 7 september 2020 is [bedrijfsnaam 1] juridisch gesplitst. Daarbij ontstond [bedrijfsnaam 2] B.V. [bedrijfsnaam 2] ). Vervolgens heeft moeder, op dezelfde dag, alle aandelen in S aan eiseres geschonken.
3. Op 17 december 2020 heeft eiseres aangifte van de schenking door moeder van de aandelen S gedaan. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op de voorwaardelijke vrijstelling van artikel 35b van de Successiewet (Sw), de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling (BOR).
4. Op 31 juli 2023 is, in afwijking van de aangifte, de aanslag schenkbelasting vastgesteld. In de aanslag is voor 49% (van € 205.349, oftewel voor € 100.621) de BOR toegepast. Rekening houdend met de latentie (€ 6.360) en jaarlijkse vrijstelling (€ 5.515) is het te betalen bedrag aan schenkbelasting vastgesteld op € 9.228.
Geschil
5. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht de toepassing van de BOR heeft beperkt tot 49% van de door eiseres krachtens schenking verkregen aandelen S.
6. Verweerder stelt dat de BOR niet van toepassing is op 51% van de aandelen S, omdat moeder de desbetreffende aandelen [bedrijfsnaam 1] binnen vijf jaar voor de schenking heeft verkregen. Daarmee wordt volgens verweerder niet voldaan aan het bezitsvereiste van artikel 35d, eerste lid, onderdeel c, van de Sw.
7. Eiseres stelt dat ook ten aanzien van die 51% van de aandelen aan voornoemd bezitsvereiste is voldaan. Haar standpunt berust ten eerste op de manier waarop zij artikel 35d, eerste lid, onderdeel c, van de Sw uitlegt, waarbij zij verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:990. Ten tweede moet volgens haar de periode dat de aandelen [bedrijfsnaam 1] in bezit van vader waren (sinds 1986), meetellen voor de bepaling van de bezitstermijn van deze aandelen bij moeder.
Beoordeling van het geschil
8. Op grond van artikel 35b van de Sw geldt een voorwaardelijke vrijstelling van het schenkingsrecht bij – kort gezegd en voor zover van belang – schenking van ondernemingsvermogen door een kwalificerende schenker.
9. Artikel 35c, eerste lid, van de Sw bepaalt, voor zover van belang, dat onder de verkrijging van ondernemingsvermogen wordt verstaan:
“1. (…) de verkrijging van:
a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2011, of een gedeelte daarvan;
b. (…);
c. vermogensbestandelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang (…) mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a (…);
d. (…).”
10. Artikel 35d, eerste lid, van de Sw bepaalt, voor zover van belang, dat voor toepassing van de BOR:
“ 1. (…) onder erflater of schenker [wordt] verstaan een erflater die gedurende vijf jaren tot de schenking:
a. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a bedoelde onderneming;
b. (…);
c. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c (…);
d. (…).”
11. In artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (Uitvoeringsregeling) zijn uitzonderingen op de in artikel 35d, eerste lid, van de Sw gestelde bezitseis geformuleerd.
12. Eiseres legt de geciteerde bepalingen zo uit, dat degene die gedurende vijf jaar een aanmerkelijk belang houdt als ‘schenker’ in de zin van artikel 35d, eerste lid van de Sw kwalificeert en dat die kwalificatie volstaat voor toepassing van de BOR op alle aandelen in de desbetreffende vennootschap, dus ook die waarmee het aandeelhouderschap binnen de termijn van vijf jaar is uitgebreid. De rechtbank volgt eiseres daarin niet.
Doordat in artikel 35d, eerste lid, onderdeel c, van de Sw wordt verwezen naar artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Sw, geldt als vereiste dat de aandelen die worden geschonken gedurende vijf jaar in het bezit van de schenker waren. Anders gezegd, onder “de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c” worden geen andere vermogensbestanddelen verstaan dan die, welke “bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang”. Uit de tekst van de bepalingen volgt daarmee dat indien en voor zover een aandelenbelang wordt uitgebreid, daarvoor een nieuwe, op zichzelf staande bezitstermijn aanvangt.
Ook de systematiek duidt daar op. Voor het geval van schenking van ondernemingsvermogen (artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, van de Sw) heeft de Hoge Raad in het arrest van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:647, geoordeeld dat de BOR niet van toepassing is op het gedeelte waarmee het relatieve aandeel in de onderneming gedurende vijf jaar voor de schenking wordt uitgebreid. Aangezien de wetgever nadrukkelijk heeft bedoeld de overgang van aandelen zoveel mogelijk gelijk te behandelen als de rechtstreekse overgang van ondernemingsvermogen,1 moet hetzelfde gelden voor de uitbreiding van het relatieve aandeel in een vennootschap.
De verwijzing van eiseres naar het arrest van 29 mei 2020 gaat niet op. Dat arrest gaat over de uitbreiding van de objectieve onderneming binnen de termijn van vijf jaar en behandelt een andere vraag dan die van vergroting van de subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming.
Daarmee volgt zowel uit de tekst als de systematiek van de bepalingen dat het bezitsvereiste van vijf jaar geldt voor ieder vermogensbestanddeel afzonderlijk, zodat ten aanzien van 51% van de aandelen niet aan de voorwaarden van artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Sw is voldaan.
13. Eiseres stelt verder dat moeder 51% van de aandelen [bedrijfsnaam 1] krachtens erfrecht van vader verkregen heeft, waardoor de periode waarin vader de aandelen heeft gehouden moet worden toegerekend aan moeder. Daarbij wijst eiseres op doel en strekking van de BOR.
14. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling is een aantal concrete gevallen opgenomen, waarin bij overdracht van ondernemingsvermogen de voorgaande bezitsperiode mee-overgaat. Daarin is onder andere voorzien bij overgang onder algemene titel krachtens fusie, huwelijksvermogensrecht en als de erflater het door hem nagelaten ondernemingsvermogen binnen een jaar voor zijn overlijden krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen.
De bepaling voorziet niet in de situatie, zoals onderhavige, van verkrijging krachtens erfrecht door de schenker binnen vijf jaar voorafgaand aan de schenking. Dat geval wijkt in zoverre af van de gevallen waarin artikel 9 Uitvoeringsregeling voorziet, dat partijen het moment van de schenking en daarmee de duur van de bezitsperiode zelf in de hand hebben. Mede met het oog daarop moet worden aangenomen dat de besluitgever bedoeld heeft met artikel 9 Uitvoeringsregeling uitputtend te regelen in welke gevallen het bezitsvereiste van artikel 35d, eerste lid, van de Sw wordt genuanceerd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarmee geen ruimte voor een op doel en strekking van de wet gebaseerde, van deze bepalingen afwijkende wetstoepassing. De rechtbank verwerpt ook deze stelling van eiseres.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, voorzitter, en mr. D.M. Drok en
mr. A. van Doesum, leden, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: