Home

Rechtbank Den Haag, 10-09-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22010, SGR 23/5061 t/m SGR 23/5067

Rechtbank Den Haag, 10-09-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22010, SGR 23/5061 t/m SGR 23/5067

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10 september 2024
Datum publicatie
20 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:22010
Zaaknummer
SGR 23/5061 t/m SGR 23/5067
Relevante informatie
Art. 7:10 Awb, Art. 67e AWR

Inhoudsindicatie

Vergrijpboetes zijn terecht aan bekenner buitenlandse bankrekening opgelegd. Verweerder heeft opzet aangetoond. De rechtbank matigt nog wel de vergrijpboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 23/5061 t/m SGR 23/5067

en

Procesverloop

Aan eiser zijn voor de belastingjaren 2010-2011 (zaaknummers SGR 23/5061 respectievelijk SGR 23/5062), 2014-2016 (SGR 23/5063, SGR 23/5064 respectievelijk SGR 23/5065) en 2018 (SGR 23/5066) navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn rente- en boetebeschikkingen gegeven. Voorts is aan hem de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd in afwijking van de door hem ingediende aangifte (SGR 23/5067). Daarbij is een rentebeschikking gegeven.

Eiser heeft tegen de hem opgelegde (navorderings)aanslagen, de rente- en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft in één geschrift, gedateerd 11 juli 2023, de bezwaarschriften afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van de bezwaarschriften. Het griffierecht is geheven in de zaak met nummer SGR 23/5061.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2024.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

De onderhavige beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van de echtgenote van eiser (de echtgenote) met de zaaknummers SGR 23/4977 t/m SGR 23/4984.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is gehuwd. Hij en zijn echtgenote hebben zich in 1998 in Nederland gevestigd. Zij hebben voor de onderhavige jaren steeds aangifte IB/PVV gedaan.

2. In de aangiften van eiser en zijn echtgenote hebben zij geen andere buitenlandse vermogensbestanddelen verantwoord dan in de navolgende jaren en tot de navolgende bedragen:

jaar

Rekening

Saldo

2013

Coral Consors Bank

€ 3.310

2014

Coral Consors Bank

€ 5.000

2015

Coral Consors Bank

€ 500

2017

BNP Paribas

Entrade

€ 200

€ 75.

3. Bij brief van 14 januari 2021 heeft verweerder aan eiser laten weten te beschikken over de informatie dat eiser en/of zijn echtgenote houder is (geweest) van een of meer in Duitsland aangehouden bankrekeningen. In deze brief deed verweerder het verzoek om middels het bijgevoegde formulier een opsomming te geven van alle in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Daarop hebben partijen verder gecorrespondeerd en heeft verweerder verdere verzoeken om informatie gedaan.

4. Uit de door eiser aan verweerder verstrekte gegevens blijkt dat hij in de onderhavige jaren houder was van rekeningen bij Cortal Consors (rechtsvoorganger van BNP Paribas) en Comdirekt Bank AG in Duitsland, en van Ameritrade en Etrade Securities in de Verenigde Staten. Daaruit bleek voorts van aanzienlijk hogere saldi dan in de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2015 en 2017 waren verantwoord. Eiser heeft verklaard dat de Duitse rekeningen deels zijn gevoed met bedragen die hij uit de nalatenschap van zijn vader ontvangen had, en dat de Amerikaanse rekeningen hun oorsprong vinden in het beloningspakket ter zake van een voormalige arbeidsbetrekking bij een Amerikaanse werkgever.

5. Bij brief van 18 februari 2022 zond verweerder een overzicht aan eiser met de bedragen van de voorgenomen navorderingen en, voor wat betreft het jaar 2019, een voorgenomen afwijking van de aangifte. In deze brief stelde hij eiser voorts op de hoogte van zijn voornemen vergrijpboetes op te leggen. Na correspondentie over de wijze van toedeling van het box 3-inkomen aan eiser en zijn echtgenote heeft verweerder tussen begin mei en medio december 2022 voor de jaren 2009-2019 (navorderings)aanslagen IB/PVV, rentebeschikkingen en boetebeschikkingen opgelegd. Voor het jaar 2019 is geen navorderingsaanslag opgelegd maar is bij het opleggen van de primitieve aanslag aan eiser afgeweken van de aangifte.

6. In oktober en november 2023 heeft verweerder twee verminderingsbeschikkingen genomen uit hoofde van de Wet rechtsherstel box 3. Een daarvan heeft betrekking op de aan de echtgenote ter zake van het jaar 2017 opgelegde navorderingsaanslag en de ander op de navorderingsaanslag die ter zake van het jaar 2018 aan eiser is opgelegd, steeds met de rente- en boetebeschikkingen daarbij.

7. Bij brieven van 1 september 2022 en 5 december 2022 heeft verweerder de termijnen voor de beslissingen op de bezwaren met zes weken verdaagd. In de brief van 5 december 2022 had verweerder aan eiser gevraagd in te stemmen met verlenging van de uitspraaktermijn. Daar heeft eiser niet in bewilligd. Verweerder heeft de uitspraken op bezwaar gedaan op 11 juli 2023.

Geschil

8. In geschil is of de (navorderings)aanslagen dienen te worden vernietigd. Verder is in geschil of de boetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen, rente- en boetebeschikkingen moeten worden vernietigd, omdat verweerder niet heeft beslist op de bezwaarschriften binnen de termijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder stelt eiser dat de boetebeschikkingen vernietigd, althans verlaagd moeten worden, omdat zijn handelen niet werd ingegeven door de intentie belasting te ontduiken.

10. Volgens verweerder heeft de overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar geen consequenties voor de (navorderings)aanslagen en rente- en boetebeschikkingen. Hij meent de voor het opleggen van de boetes vereiste opzet te hebben aangetoond.

Beoordeling van het geschil

(Navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen

11. Het eerste lid van artikel 7:10 van de Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan beslist op het bezwaar binnen zes weken na de laatste dag van de bezwaartermijn. Op grond van het derde lid kan het bestuursorgaan de uitspraak met zes weken verdagen en krachtens het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover de belanghebbende daarmee instemt. Nu verweerder zonder instemming van eiser ruim later dan twaalf weken na de laatste dag van de bezwaartermijn op de bezwaren heeft beslist, staat vast dat hij de termijn van artikel 7:10 van de Awb heeft overschreden.

12. De wet verbindt geen ander gevolg aan overschrijding van de termijn van artikel 7:10 van de Awb, dan dat alsdan de mogelijkheid bestaat om een dwangsom te verzoeken (artikel 4:17 van de Awb) en rechtstreeks in beroep kan worden gekomen (artikel 6:12 van de Awb). Uit de algemene rechtsbeginselen volgt evenmin dat enig (ander) gevolg aan schending van artikel 7:10 van de Awb moet worden verbonden.

13. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat de overschrijding van de termijn van artikel 7:10 van de Awb moet leiden tot vernietiging van de bestreden (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen.

14. Er zijn overigens geen gronden tegen de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen aangevoerd en de rechtbank is ook niet ambtshalve gebleken van strijd met enige rechtsregel rond het opleggen daarvan. Zij zal daarom de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen ongegrond verklaren, behalve die ter zake van het jaar 2018. Het beroep ter zake van dat jaar (SGR 23/5066) zal de rechtbank gegrond verklaren, nu verweerder de navorderingsaanslag en de rente- en boetebeschikkingen ter zake van dat jaar hangende het beroep verminderd heeft (r.o. 6 hiervoor).

Boetebeschikkingen

15. Verweerder heeft gelijktijdig met de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen vergrijpboetes aan hem opgelegd op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), van 150% van de in die navorderingaanslagen begrepen, niet in de aangiften verantwoorde box 3-inkomsten. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het primair aan de (voorwaardelijke) opzet en subsidiair aan de grove schuld van eiser is te wijten dat de aanslagen voor de desbetreffende jaren steeds tot een te laag bedrag waren vastgesteld.

16. Verweerder draagt de last te bewijzen dat de bestanddelen van de beboetbare gedraging zijn vervuld. Dat betekent dat buiten redelijke twijfel moet komen vast te staan dat eiser opzettelijk onjuiste aangiftes heeft ingediend en dat als gevolg daarvan de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld.1

17. Eiser heeft ter zitting erkend dat de aangiftes voor de onderhavige jaren onjuist waren, namelijk doordat de Duitse- en Amerikaanse rekeningen daarin nagenoeg geheel niet waren verantwoord, en dat hij zich ervan bewust was dat als gevolg daarvan de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld.

18. Eiser bestrijdt evenwel de door verweerder gestelde opzet. In zijn brief aan verweerder van 10 maart 2022 heeft hij daartoe aangevoerd:

“ We did not false report our properties abroad, we simply did not report them at all. The reason was not tax evasion, as you say, the reason was simply avoid the trouble to get access to accounts that I have not logged into for many years and needed to get all the access data (…)”

In zijn beroepschrift heeft eiser dit verweer samengevat weergegeven als:

“ We did ignore the obligation of carefully filling the tax forms, but we did not try to intentionally withhold taxes.”

19. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in dit betoog het voor de vergrijpboetes vereiste opzet besloten. Opzet in de zin van artikel 67e van de AWR omvat ook voorwaardelijk opzet. Toegespitst op het onderhavige geval houdt voorwaardelijk opzet in dat willens en wetens de aanmerkelijke kans wordt aanvaard een onjuiste aangifte te doen waarvan het gevolg is dat de aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld.

20. Eiser betoogt dat het niet-aangeven van de Duitse- en Amerikaanse rekeningen erdoor werd gemotiveerd, de moeite te vermijden die ermee gepaard ging informatie over de rekeningen te verkrijgen. Ook als dat daadwerkelijk het overwegende motief was – de rechtbank laat dat in het midden –, doet dat niet eraan af dat eiser zich realiseerde dat het gevolg van zijn handelen zou zijn dat te weinig belasting werd geheven (r.o. 17 hiervoor). Dat heeft eiser aanvaard, als het onvermijdelijke gevolg van zijn streven verstookt te blijven van de moeite die de communicatie met de banken hem naar zijn verwachting zou kosten. Daarmee staat vast dat eiser minst genomen voorwaardelijk opzet had op een te lage belastingheffing.

21. Gegeven de opzet van eiser acht de rechtbank vergrijpboetes naar de helft van het boetemaximum van 300% passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor matiging van de boetes zijn niet gesteld of gebleken. Dat het veel moeite zou kosten de benodigde gegevens bij de banken op te vragen, is niet een zodanige omstandigheid.

22. Op grond van de voorgaande overwegingen verwerpt de rechtbank het beroep van eiser tegen de boetebeschikkingen.

Overschrijding redelijke termijn

23. Verweerder had bij brief van 18 februari 2022 aangekondigd voornemens te zijn vergrijpboetes op te leggen. Vanaf dat moment tot de onderhavige uitspraak is meer dan twee jaar en zes maanden verstreken. De redelijke termijn voor afdoening van het geschil over de boetes is met meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar overschreden. De rechtbank ziet daarin ambtshalve aanleiding de boetes met 10% te matigen,2 tot de volgende bedragen:

2010: € 1.618

2011: € 2.357

2014: € 3.065

2015: € 1.641

: € 1.393

2018: € 3.160

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen in de zaken met de nummers SGR 23/5061 t/m SGR 23/5065 en SGR 23/5067 ongegrond;

-

verklaart het beroep in de zaak met nummer SGR 23/5066 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2018, de rentebeschikking voor het jaar 2018 en de boetebeschikkingen voor de jaren 2010, 2011, 2014, 2015, 2016 en 2018;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.481 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.050 en vermindert de rentebeschikking 2018 dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikkingen voor de jaren 2010, 2011, 2014, 2015, 2016 en 2018 tot de bedragen genoemd in r.o. 22;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar; en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 september 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel