Home

Rechtbank Den Haag, 10-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22321, 22/8179

Rechtbank Den Haag, 10-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22321, 22/8179

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10 december 2024
Datum publicatie
3 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:22321
Zaaknummer
22/8179
Relevante informatie
Art. 12 Wet OB 1968, Art. 24b Uitv.besl. OB 1968

Inhoudsindicatie

Eiseres is aannemer. Voor de feitelijke bouwwerkzaamheden schakelt zij andere aanneembedrijven in. Deze aanneembedrijven hebben aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting niet aangegeven, ten onrechte in vooraftrek gebracht en onbetaald gelaten. Begin 2014 heeft verweerder een derdenonderzoek bij eiseres gedaan en heeft een rapport hierover aan eiseres uitgebracht. In dit rapport is onder andere aan eiseres medegedeeld dat – onder voorwaarden – de aan haar gefactureerde omzetbelasting in vooraftrek wordt geaccepteerd. Medio 2017 heeft bij eiseres een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn aan eiseres naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 2012 en 2013 tot medio 2014. Tevens is een vergrijpboete opgelegd. In geschil zijn de naheffingsaanslagen en de vergrijpboete.

Eiseres beroept zicht op het vertrouwen dat bij haar is gewekt door hetgeen rond het boekenonderzoek van begin 2014 is besproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de passage uit het rapport het rechtens te beschermen vertrouwen gewekt dat de verlegginsregeling buiten toepassing wordt gelaten ter zake van de tot de datum van het rapport door onderaannemers aan haar in rekening gebrachte bedragen. Verweerder betoogt dat het Unierecht belet dat het bij eiseres gewekte vertrouwen gehonoreerd dient te worden. De rechtbank wijst dit betoog van verweerder van de hand. De beroepen worden gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen, rentebeschikkingen en boetebeschikkingen vernietigd.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 22/8179 en SGR 22/8180

(gemachtigde: mr. H. Weisfelt)

en

en

de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Aan eiseres zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (zaaknummer SGR 22/8179)1 en over het tijdvak

1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 (zaaknummer SGR 22/8180). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht. Voorts is een vergrijpboete aan eiseres opgelegd.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, de rente- en de boetebeschikkingen. In zijn uitspraken op de bezwaren heeft verweerder de naheffingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen gedeeltelijk verminderd.

Eiseres is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft met dagtekening van 14 juli 2023 in een gesloten envelop stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van deze stukken. De dossiers zijn daarop in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank. Bij beslissing van 21 maart 2024 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek om beperkte kennisneming gedeeltelijk toegewezen. Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de geheime stukken uitspraak te doen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024.

Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .

De onderhavige beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van [bedrijfsnaam 1] B.V. (zaaknummers SGR 22/8176 en SGR 22/8177) en de beroepen van Samenwerkingsverband [naam 1] en [naam 2] (zaaknummers SGR 22/8184 en SGR 22/8185).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is opgericht in 2012. De aandeelhouders van eiseres zijn, ieder voor gelijke delen, [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ), [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] ) en [bedrijfsnaam 4] B.V. ( [bedrijfsnaam 4] ).

2. Eiseres is aannemer. Haar onderneming richt zich op het renoveren van woningen ten behoeve van derden. Zij is ook een keer ingeschakeld voor een groter project, waarbij een kantoorpand in afzonderlijke appartementen is gesplitst.

3. Voor de feitelijke bouwwerkzaamheden schakelt eiseres steeds dezelfde, in de tijd elkaar opvolgende aannemingsbedrijven in. In 2012 en de eerste helft van 2013 was dat [bedrijfsnaam 5] CV ( [bedrijfsnaam 5] ). De beherend vennoot van deze CV was een vennootschap waarvan alle aandelen in handen waren van [naam 7] ( [naam 7] ). [naam 7] vertegenwoordigde [bedrijfsnaam 5] als gevolmachtigde.

Vanaf het voorjaar 2013 schakelde eiseres daarnaast ook [bedrijfsnaam 6] Ltd. in ( [bedrijfsnaam 6] ), die vanaf de tweede helft van dat jaar tot eind 2014 de enige aannemer was waar eiseres mee werkte. Van deze vennootschap was [naam 7] de enige aandeelhouder en bestuurder.

4. [bedrijfsnaam 5] is op 25 februari 2014 ontbonden en [bedrijfsnaam 6] is op 7 juni 2016 gefailleerd. [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 6] hebben aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting niet aangegeven, ten onrechte in vooraftrek gebracht en onbetaald gelaten.

5. Naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek bij [bedrijfsnaam 5] heeft verweerder begin 2014 derdenonderzoek gedaan bij eiseres. Dit onderzoek is uitgemond in een rapport dat op 27 maart 2014 aan eiseres is uitgebracht. Daarin constateerde verweerder dat eiseres, als aannemer, ter zake van de door onderaannemers aan haar in rekening gebrachte bedragen toepassing dient te geven aan de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB). In het rapport is niet geconcludeerd tot naheffing, maar is aan eiseres medegedeeld dat – onder voorwaarden – de aan haar gefactureerde omzetbelasting in vooraftrek wordt geaccepteerd.

6. Eiseres is kort na de datum van het rapport de verleggingsregeling gaan toepassen ter zake van de aan haar door [bedrijfsnaam 6] en opvolgende aannemers in rekening gebrachte bedragen.

7. Op 22 juni 2017 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Op 8 augustus 2017 is het onderzoek uitgebreid naar de jaren 2012 en 2013. Het onderzoek is afgerond met een rapport van 22 november 2018. Daarin zijn naheffingsaanslagen aangekondigd ter zake van het niet-toepassen van de verleggingsregeling in de periode 2012 tot en met medio 2014. Bij de berekening daarvan heeft verweerder de omzetbelasting die [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 6] (wel) hebben voldaan, toegerekend en in mindering gebracht op de na te heffen bedragen. Voorts is daarin een vergrijpboete aangekondigd, met de motivering dat eiseres grof-schuldig nalatig is geweest door niet de verleggingsregeling toe te passen.

8. Met dagtekening van 27 december 2018 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegd ten bedrage van € 71.960 aan omzetbelasting (naheffingsaanslag I), met een beschikking belastingrente daarbij.

Ook met dagtekening van 27 december 2018 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 1 juli 2014 opgelegd ten bedrage van € 96.603 (naheffingsaanslag II), met een beschikking belastingrente en met een vergrijpboete van € 24.150.

Bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2022 heeft verweerder naheffingsaanslag II en de rentebeschikking daarbij in stand gelaten. De vergrijpboete heeft hij om reden van het tijdsverloop verminderd tot € 19.320.

Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2022 heeft verweerder naheffingsaanslag I verminderd tot € 60.890 aan omzetbelasting, met dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking.

Geschil

9. In geschil is of de naheffingsaanslagen en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. Subsidiair is de hoogte van de aanlagen en boete in geschil.

10. Eiseres stelt zich op standpunt dat bij het onderzoek van 2014 vertrouwen is gewekt dat aan naheffing in de weg staat. Subsidiair stelt zij dat bij de berekening van de naheffingsaanslagen niet ten volle de omzetbelasting in aanmerking is genomen die [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 6] (wel) hebben voldaan.

11. Verweerder is van mening dat eiseres niet ontvankelijk is in haar beroepen. Hij wijst het primaire standpunt van eiseres van de hand op de grond dat volgens hem het vertrouwensbeginsel in een geval als het onderhavige geen werking contra legem heeft, en voorts in zoverre dat de uitlating waar eiseres zich op beroept volgens hem hooguit vertrouwen kan wekken met betrekking tot de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013. Het subsidiaire standpunt van eiseres beantwoordt hij ermee dat uit coulance rekening is gehouden met de bedragen die [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 6] hebben voldaan maar dat eiseres daar geen aanspraak op heeft, en voorts dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berekening onjuist zou zijn.

Ontvankelijkheid

12. Eiseres heeft met dagtekening van 19 december 2022 pro-forma beroepschriften tegen de uitspraken op bezwaar van 25 november 2022 ingediend, die door de rechtbank zijn ontvangen op 20 december 2022. Bij brief van 22 december 2022 heeft de rechtbank eiseres verzocht haar beroepen uiterlijk binnen vier weken van de gronden te voorzien, mitsdien voor 20 januari 2023. Dat heeft eiseres gedaan bij brief van 23 januari 2024, door de rechtbank ontvangen op 24 januari 2024.

13. Op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien het niet de gronden bevat, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het binnen een door de rechtbank gestelde termijn te motiveren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard om de reden dat eiseres de gronden enige dagen na het einde van de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.

14. De rechtbank ziet in die overschrijding van de door haar gestelde termijn geen aanleiding de beroepen niet-ontvankelijkheid te verklaren.

Beoordeling van het geschil

15. Eiseres beroept zich op het vertrouwen dat bij haar is gewekt door hetgeen rond het boekenonderzoek van begin 2014 is besproken, en dat zijn weerslag heeft gevonden in de navolgende passages uit het rapport van 27 maart 2014:

“Een groot deel van de geclaimde voorbelasting heeft betrekking op facturen van de onderaannemer ( [bedrijfsnaam 6] Ltd). De onderaannemer had echter geen omzetbelasting op zijn factuur mogen aangeven, aangezien sprake is van de verleggingsregeling (…) Wettelijk gezien bestaat er geen recht op aftrek van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting.

De in aftrek gebrachte voorbelasting zal in dit specifieke geval worden geaccepteerd. Voorwaarde hierbij is dat de door [bedrijfsnaam 6] Ltd gefactureerde omzetbelasting door haar op aangifte is aangegeven en betaald. Indien in de toekomst blijkt dat [bedrijfsnaam 6] Ltd de verschuldigde omzetbelasting niet op haar aangiften omzetbelasting aangeeft en/of niet betaald én blijkt dat belastingplichtige hiervan op enigerlei wetenschap van had, dan zal de uitbetaalde voorbelasting bij belastingplichtige worden nageheven.

Vanaf heden moet belastingplichtige, als hoofdaannemer, erop toezien dat de juiste facturen opgestuurd worden. Belastingplichtige kan geen voorbelasting meer in aftrek brengen wanneer deze ten onrechte op factuur aan u in rekening is gebracht.

(…)

We hebben de heer Briede medegedeeld dat we op kantoor zullen doorgeven dat de geclaimde teruggaven over het derde en vierde kwartaal 2013 uitbetaald kunnen worden.”

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de hierboven geciteerde passage het rechtens te beschermen vertrouwen bij eiseres gewekt dat de verleggingsregeling van artikel 24b UBOB buiten toepassing wordt gelaten ter zake van de tot de datum van het rapport door onderaannemers aan haar in rekening gebrachte bedragen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

16.1.

In de passage heeft verweerder expliciet te kennen gegeven de door [bedrijfsnaam 6] tot de datum van het rapport in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te laten, dit onder het voorbehoud dat hij tot naheffing zal overgaan als zou blijken dat [bedrijfsnaam 6] haar verplichtingen uit hoofde van de Wet OB niet naleefde en eiseres daar op enigerlei wijze wetenschap van had. Eiseres heeft deze uitlating redelijkerwijs als toezegging mogen opvatten.

16.2.

Voorts heeft eiseres de uitlating redelijkerwijs zo mogen opvatten, dat zij zich uitstrekt tot alle tot medio maart 2017 door onderaannemers aan haar in rekening gebrachte bedragen. Het onderzoek beperkte zich blijkens de aankondiging en het rapport ervan tot de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013. In die periode was [bedrijfsnaam 6] de enige door eiseres ingeschakelde onderaannemer en was bijgevolg de enige die bij het onderzoek als onderaannemer naar voren is gekomen. Dat verweerder zijn toezegging niet generiek heeft geformuleerd, hoeft tegen deze achtergrond geenszins te betekenen dat hij haar tot de door [bedrijfsnaam 6] in rekening gebrachte omzetbelasting heeft willen beperken. Eiseres heeft integendeel mogen aannemen dat de toezegging ook gold ten aanzien van de onderaannemer die [bedrijfsnaam 6] was voorgegaan, om de reden dat aan het rapport niet is te ontlenen en ook overigens niet is in te zien dat of waarom ten aanzien van de door hem gefactureerde bedragen iets anders zou gelden.

16.3.

De toezegging is weliswaar in strijd met het gestelde in artikel 24b UBOB, maar gelet op het doel en de strekking van de bepaling is zij niet zozeer in strijd daarmee dat zij niet rechtens te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken. Artikel 24b UBOB heeft hetzelfde doel als artikel 35 van de Invorderingswet 1990 (IW), kort gezegd het bestrijden van misstanden die zich bij onderaanneming kunnen voordoen. Artikel 35 IW voorziet daartoe in hoofdelijke aansprakelijkheid van door de onderaannemer verschuldigde loonbelasting. Aanvankelijk was ook voor de omzetbelasting voorzien in zodanige hoofdelijke aansprakelijkheid, maar omdat het systeem van de zgn. G-rekening voor de omzetbelasting niet op verantwoorde wijze kon worden toegepast is in plaats daarvan gekozen voor verlegging.2 Bij de toezegging van verweerder, met het daaraan verbonden voorbehoud, werkt de verleggingsregeling uit als aansprakelijkheid voor door de onderaannemer onbetaald gelaten omzetbelasting. De toezegging is aldus in lijn met wat de wetgever met de bepaling voor ogen had en is daarmee niet zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing dat eiseres daar niet op heeft mogen vertrouwen.

16.4.

Het voorbehoud kent twee cumulatieve toepassingsvoorwaarden. Verweerder heeft niet gesteld en het is niet overigens aannemelijk geworden dat eiseres op enigerlei wijze wetenschap ervan had dat de onderaannemers hun verplichtingen uit hoofde van de Wet OB niet nakwamen. Het voorbehoud is daarmee niet van toepassing.

17. Verweerder betoogt dat het Unierecht belet het bij eiseres gewekte vertrouwen te honoreren. Volgens hem bestaat bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht geen ruimte voor een verdergaande bescherming van gewekt vertrouwen dan door het Unierechtelijke vertrouwenbeginsel geboden wordt, terwijl dat beginsel geen werking contra legem heeft. De rechtbank wijst dit betoog om de navolgende redenen van de hand.

17.1

De rechtspraak van het Hof van Justitie waarin het heeft uitgesproken dat geen ruimte bestaat voor verdergaande bescherming van vertrouwen dan door het Unierecht geboden wordt, heeft steeds betrekking op gevallen waarin sprake is van rechtstreekse tenuitvoerlegging van het Unierecht, dan wel van terugvordering van staatssteun of van Europese subsidies en restituties. Aan de rechtspraak van het Hof van Justitie is niet rechtstreeks te ontlenen of en in hoeverre buiten die gevallen hetzelfde geldt.

In een zaak die de indirecte tenuitvoerlegging van het Unierecht middels toepassing van de Wet OB betrof, heeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad hem aanbevolen die vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen. In zijn arresten van 10 december 2021 en 18 februari 2022 is de Hoge Raad aan die aanbeveling voorbij gegaan, met de overweging dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel – althans op de in de arresten besproken punten – strookt met het Unierecht.3

De rechtbank maakt uit deze arresten op dat in de context van de omzetbelastingwetgeving toepassing van het vertrouwensbeginsel contra legem eerst door het Unierecht wordt belet bij een zodanig strijd met een juiste wetstoepassing dat redelijkerwijs niet op de desbetreffende uitlating van het bestuursorgaan mocht worden vertrouwd. Daarvan is in casu geen sprake (zie r.o. 16.3).

17.2

In dit geval is toepassing van het vertrouwensbeginsel echter al niet contra legem in Unierechtelijk relevante zin.

Als het Unierecht zich tegen toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel verzet, dan is het omdat anders aan het Unierecht zijn volle werking onthouden zou worden. De door verweerder aan de rechtspraak van het Hof van Justitie ontleende regel dat het vertrouwensbeginsel geen werking contra legem heeft, betekent dat het beginsel niet kan voeren tot een wetstoepassing die strijdig is met een regeling van het Unierecht.4

Bij de invoering van artikel 24b UBOB was er niet een regel van Unierecht waarop zij kon worden gebaseerd; de regeling is ingevoerd na daartoe van de Raad van de EG verkregen machtiging.5 Met de BTW-richtlijn 2006 heeft de bepaling een basis gevonden in artikel 199 daarvan. Op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel a van dit artikel 199 is het de lidstaten toegestaan de heffing ter zake van bouwwerkzaamheden te verleggen.

Omdat niet met het Unierecht in strijd is af te zien van enige verleggingsregeling ter zake van bouwwerkzaamheden, is ook niet met Unierecht in strijd toepassing van zodanige regeling op grond van het vertrouwensbeginsel achterwege te laten.

18. Gelet op de wijze waarop het debat tussen partijen zich heeft ontwikkeld, had het op de weg van verweerder gelegen om – als daarvoor termen zouden zijn – te stellen dat en in hoeverre in naheffingsaanslag II omzetbelasting is begrepen die op een zodanig moment na eind maart 2014 door [bedrijfsnaam 6] aan eiseres in rekening is gebracht, dat naheffing ervan niet door het vertrouwensbeginsel wordt belet. Nu verweerder dat niet heeft gesteld en daarvan ook niet uit de stukken blijkt, neemt de rechtbank aan dat daarvan geen sprake is.

19. De slotsom is dat het vertrouwensbeginsel aan de oplegging van beide naheffingsaanslagen in de weg staat. De rechtbank zal de beroepen van eiseres om die reden gegrond verklaren.

Overschrijding redelijke termijn

20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

21. Eiseres heeft tegen bij brief van 5 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen c.a.. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn ruim vijfenhalf jaar verstreken. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) vier jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van € 4.000. De termijnoverschrijding is voor drieënhalf jaar toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor een half jaar aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 3.500 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 500.

Proceskosten

22. Nu de beroepen van eiseres gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de zij de onderhavige zaken aan als samenhangend, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met de zaken van [bedrijfsnaam 1] B.V. en met die van Samenwerkingsverband [naam 1] en [naam 2] .

23. Eiseres heeft in de bezwaarfase aanspraak gemaakt om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. In de beroepsfase heeft zij verzocht om integrale proceskostenvergoeding.

24. Om af te wijken van een forfaitaire proceskostenvergoeding moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit sprake zijn van een bijzondere omstandigheid. Bijzondere omstandigheden die een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding kunnen rechtvaardigen doen zich voor als verweerder een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of als hij anderszins in vergaande mate onzorgvuldig handelt.6

25. Naar het oordeel van de rechtbank was niet in die mate voorzienbaar dat het door verweerder aan het Unierecht ontleende standpunt in rechte geen stand zou houden, dat om die reden afwijking van het forfait geboden is.

Anders is dat met betrekking tot de vergrijpboete. De aard van een boete als strafsanctie brengt mee dat de oplegging ervan niet een verplichtend karakter heeft maar steeds op een discretionaire bevoegdheid berust, waarmee niet in beeld komt dat contra legem zou zijn daarvan af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dan ook beter moeten weten, dan bij het opleggen van de boete aan het door hem begin 2014 gewekte vertrouwen voorbij te gaan.

Bij uitspraak van heden in de zaken van [bedrijfsnaam 1] B.V. en van Samenwerkingsverband [samenwerkingsverband] oordeelt de rechtbank in vergelijkbare zin over de aan hen opgelegde vergrijpboete.

26. Eiseres heeft geen opgave gedaan van de door haar belopen kosten van rechtsbijstand en heeft niet gespecificeerd welke tijd haar gemachtigde aan welke onderwerpen heeft besteed. De rechtbank kan daardoor niet bepalen welk bedrag aan kosten van rechtsbijstand is gemoeid met standpunten die verweerder tegen beter weten in heeft betrokken, maar wel constateert zij dat de gemachtigde in betekenende mate tijd heeft besteed aan de bestrijding van de boeten. Om deze redenen geeft de rechtbank toepassing aan artikel 2, derde lid, van het Besluit door de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding te verdubbelen.

27. De rechtbank stelt aldus de te vergoeden kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 8.994 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, factor 1,5 vanwege het aantal beroepen en vermenigvuldigd met 2 om de hiervoor genoemde reden).

De rechtbank kent in de onderhavige zaken een derde van deze vergoeding, derhalve € 2.998 toe aan eiseres.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslagen, rentebeschikkingen en boetebeschikkingen;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot het bedrag van € 2.998;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en

mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel