Home

Rechtbank Den Haag, 23-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22381, 23_1778

Rechtbank Den Haag, 23-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22381, 23_1778

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 december 2024
Datum publicatie
18 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:22381
Zaaknummer
23_1778
Relevante informatie
Art. 5.2 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Tot de grondslag sparen en beleggen van eiseres behoren in Frankrijk en Duitsland gelegen onroerende zaken. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2019 is op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld op € 37.909. De inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt, met inachtneming van aftrek elders belast € 3.347. Tussen partijen is niet in geschil dat, Indien de rekenregels uit Wet rechtsherstel box 3 zouden worden toegepast, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 42.808 bedraagt en de inkomstenbelasting € 2.421. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rekenregels uit Wet rechtsherstel box 3 in onderhavige geval niet worden toegepast omdat zij tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen leiden. De wijze waarop de nationale wet het voordeel uit sparen en beleggen berekent en voorkoming van dubbele belasting verleent , valt buiten het bereik van de belastingverdragen met Frankrijk en Duitsland kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 23/1778

(gemachtigde: dr. D. Molenaar),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2023 de aanslag verminderd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2024.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 1] en mr. [naam 2].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.909. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 1.787.410. Daarbij is gekozen voor een onderlinge verhouding waarbij € 893.705, ofwel 50%, aan eiseres is toegerekend en (de andere) 50% aan haar partner.

2. De grondslag sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:

Bank- en spaarrekeningen

€ 292.244

Beleggingen

€ 294.686

Onroerende zaken (in Duitsland en Frankrijk)

€ 1.315.000

Totale waarde bezittingen

€ 1.901.930

Aftrekbare schulden (ziet op de onroerende zaken in Duitsland en Frankrijk)

€ 53.800 -/-

Heffingvrij vermogen eiseres

€ 30.360 -/-

Heffingvrij vermogen partner

€ 30.360 -/-

Grondslag sparen en beleggen

€ 1.787.410

3. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is opgelegd conform de ingediende aangifte. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 37.909 is vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit werk en woning is bepaald op € 18.696. De inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 11.372 (€ 37.909 * 30%). Met inachtneming van een bedrag van € 8.025 aan aftrek elders belast is dit bedrag op de aanslag verminderd tot € 3.347.

4. In haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 verzoekt eiseres om een vrijstelling van inkomsten uit Spanje. Daarnaast verzoekt zij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te bepalen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3.

5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 77.522. Met inachtneming van een vrijstelling van inkomsten uit Spanje is de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 18.479. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is gehandhaafd op € 37.909 en de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is gehandhaafd op € 3.347. De te vergoeden belastingrente is berekend op € 3. In de bestreden uitspraak op bezwaar is niet ingegaan op het verzoek van eiseres om het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te bepalen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3.

6. Indien de rekenregels uit de Wet rechtsherstel box 3 worden gevolgd bedraagt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 42.808.

Geschil

7. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden bepaald met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3.

8. Volgens eiseres dient de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden bepaald met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3. Daartoe voert eiseres aan dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 resulteert in een hogere aftrek elders belast en daarmee tot een verlaging van de verschuldigde inkomstenbelasting. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 € 2.421 bedraagt. De rechtbank sluit zich hierbij aan.

9. Volgens verweerder dient de Wet rechtsherstel box 3 buiten toepassing te blijven aangezien het voordeel uit sparen en beleggen op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 op een lager bedrag uitkomt dan het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3.

Beoordeling van het geschil

10. Artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2019) luidt, voor zover hier van belang:

“1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,13% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,60% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan

maar niet meer dan

wordt toegerekend aan rendementsklasse I

en wordt toegerekend aan rendementsklasse II

€ 0

€ 71.650

67%

33%

€ 71.650

€ 989.736

21%

79%

€ 989.736

-

0%

100%

2. (…).”

11. Artikel 1 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt, voor zover hier van belang:

“2. Deze wet regelt de wijze waarop, in afwijking van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die luidde voor het betreffende kalenderjaar, het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt vastgesteld en, in afwijking van het [Besluit voorkoming dubbele belasting 2001; het besluit] zoals dat luidde voor het betreffende kalenderjaar, de vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 22 van het besluit, wordt vastgesteld met betrekking tot:

a. Aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de kalenderjaren 2017, 2018, 2019 of 2020 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld; (…).

3. Het tweede lid is slechts van toepassing voor zover dit met betrekking tot de betreffende aanslag tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van deze wet het geval is.”

12. Artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt, voor zover hier van belang:

“1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend door de vermenigvuldiging van het effectieve rendementspercentage, bedoeld in het tweede lid, met de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Het effectieve rendementspercentage wordt gesteld op het rendement, bedoeld in het derde lid, gedeeld door de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Het rendement voor het betreffende kalenderjaar is het in kolom I vermelde percentage van de waarde van de banktegoeden aan het begin van het kalenderjaar (peildatum), vermeerderd met het in kolom II vermelde percentage van de waarde van de overige bezittingen op de peildatum, verminderd met het in kolom III vermelde percentage van de waarde van de schulden op de peildatum.

I

II

III

(…)

(…)

(…)

(…)

2019

0,08%

5,59%

3,00%

(…)

(…)

(…)

(…)

4. (…).”

13. Artikel 6 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt:

“1. In afwijking van artikel 24, tweede lid, van het besluit, wordt de vermindering, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, berekend met inachtneming van de inkomstenbelasting die over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen na toepassing van deze wet, maar vóór vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, verschuldigd zou zijn.

2. In afwijking van artikel 24, vijfde lid, onderdelen a en b, van het besluit wordt

verstaan onder:

a. het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag in het

buitenland: het rendement van de bezittingen in het buitenland, bedoeld in

artikel 23, tweede lid, van het besluit, verminderd met het rendement van de schulden in verband met die bezittingen;

b. het noemerinkomen: het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals dat na toepassing van deze wet is vastgesteld.

3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt het rendement van de bezittingen in het buitenland en het rendement van de schulden in verband met die bezittingen bepaald met inachtneming van artikel 3, derde lid.”

14. In de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Het onderhavige wetsvoorstel regelt het rechtsherstel voor deelnemers aan de massaalbezwaarprocedures over de jaren 2017 tot en met 2020 en voor de aanslagen van alle andere belastingplichtigen die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of op die datum nog niet waren vastgesteld (…). Hiertoe wordt een nieuwe berekening van het box 3-inkomen (het voordeel uit sparen en beleggen) opgesteld. Als de nieuwe berekening lager uitkomt dan de oorspronkelijke berekening van het voordeel uit sparen en beleggen, dan wordt dit nieuwe voordeel uit sparen en beleggen gehanteerd.”1

en

“Als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening in box 3, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld.

Het wetsvoorstel kan voor belastingplichtige uitsluitend leiden tot een lager voordeel uit sparen en beleggen en niet tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen. Anders zou immers sprake zijn van een belastingverhoging met terugwerkende kracht. Dat zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Als de oorspronkelijke berekening in box 3 lager uitkomt dan de nieuwe berekening, geldt dus de oorspronkelijke berekening.”2

en

“Het wetsvoorstel zal daarom nimmer leiden tot een extra heffing ten opzichte van de box 3-heffing op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001. (…) Dit betekent dat als de berekening van het voordeel uit artikel 3 van het wetsvoorstel tot een hogere uitkomst leidt dan de berekening die volgt uit artikel 5.2 Wet IB 2011, laatstgenoemde berekenwijze op de belastingplichtige van toepassing blijft. (…). In het verlengde hiervan is de in deze wet voorgestelde systematiek voor het voorkomen van dubbele belasting (zie hiervoor de toelichting op het voorgestelde artikel 6) alleen van toepassing als de berekening op grond van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 tot een voordeliger uitkomst leidt. In het geval dat de berekening van het voordeel op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt, geldt voor de voorkoming van dubbele belasting dus onverkort de systematiek zoals beschreven in afdeling 4, paragraaf 1 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.”3

15. Toepassing van (de rekenmethode uit) de Wet rechtsherstel box 3 staat op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3 uitsluitend open voor gevallen waarin dit tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van deze wet het geval is. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt volgens artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 immers € 37.709 en volgens de Wet rechtsherstel box 3 € 42.208. Gelet op de duidelijke wettekst slaagt de stelling niet dat in het onderhavige geval toch moet worden uitgegaan van het hogere voordeel uit sparen en beleggen en van de voorkomingsmethodiek uit de Wet rechtsherstel box 3. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de memorie van toelichting ook onvoldoende aanknopingspunten om (de rekenmethode en de voorkomingsmethodiek uit) de Wet rechtsherstel box 3 niettemin toe te passen. De belastingverdragen met Duitsland en Frankrijk kunnen hier evenmin verandering in brengen. De wijze waarop de nationale wet het voordeel uit sparen en beleggen berekent en voorkoming van dubbele belasting verleent, valt buiten het bereik van deze belastingverdragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de Wet rechtsherstel box 3 bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dus terecht buiten toepassing gelaten.

16. Op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de minister van Financiën bevoegd om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Indien eiseres meent dat hiervan sprake is, dan kan zij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of in dit geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de belastingrechter.

17. Tegen het bedrag aan vergoede belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente is vergoed, is gesteld noch gebleken.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar niet op alle grieven van eiseres is ingegaan aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar voor het instellen van beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 875;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel