Home

Rechtbank Den Haag, 23-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22382, 23_3356

Rechtbank Den Haag, 23-12-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22382, 23_3356

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 december 2024
Datum publicatie
19 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:22382
Zaaknummer
23_3356
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 5.2 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Eiseres maakt met een berekening, jaaroverzichten en hetgeen zij heeft verklaard aannemelijk dat zij wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. De rechtbank biedt rechtsherstel door bij het vaststellen van het voordeel uit sparen en beleggen van eiseres en haar partner voor het jaar 2021 aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Conform verzochte wijziging van de onderlinge verhouding zal het voordeel uit sparen en beleggen geheel aan eiseres worden toegerekend. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 23/3356

en

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente vergoed.

Verweerder heeft op 12 april 2023 uitspraak op bezwaar gedaan.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2024.

Namens eiseres is [naam 1] (de partner) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3]

Op de zitting is tevens behandeld het beroep met zaaknummer SGR 23/3366. Die procedure betreft de partner van eiseres.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 19 maart 2022 voor het jaar 2021 aangifte IB/PVV (aangifte 1) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.990. De grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 1.619.685. In aangifte 1 is gekozen voor een onderlinge verhouding waarbij € 568.585 aan eiseres is toegerekend en het restant aan haar partner.

2. De grondslag sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:

Bank- en spaarrekeningen

€ 710.768

Beleggingsrekeningen ING en ASN

€ 121.473

Vorderingen

€ 887.444

Totale waarde bezittingen

€ 1.719.685

Heffingsvrij vermogen eiseres

€ 50.000

Heffingsvrij vermogen partner

€ 50.000

Grondslag sparen en beleggen

€ 1.619.685

3. Eiseres heeft op 7 augustus 2022 een herziene aangifte (aangifte 2) ingediend. In aangifte 2 is gekozen voor een herverdeling waarbij € 670.386 van de grondslag sparen en beleggen aan eiseres is toegerekend en het restant aan haar partner.

4. De aanslag IB/PVV 2021 (de aanslag) is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.990. Daarbij is uitgegaan van de onderlinge verhouding zoals opgenomen in aangifte 1 en is, met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3, uitgegaan van een forfaitair rendement van 3,34%. De onder 2 genoemde vorderingen (de vorderingen) zijn aangemerkt als ‘overige bezittingen’ in de zin van de Wet rechtsherstel box 3. De te vergoeden belastingrente bedraagt € 17.

5. Het bezwaar tegen de aanslag is afgewezen in de zin dat verweerder eiseres niet heeft gevolgd in haar standpunt dat een deel van de vorderingen als ‘banktegoeden’ in de zin van de Wet rechtsherstel box 3 moet worden aangemerkt. Het bezwaar is toegewezen wat betreft de verzochte herverdeling in aangifte 2.

6. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiseres en haar partner samen is met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3 door verweerder berekend op € 54.096 (€ 31.706 + € 22.390). Met inachtneming van de in aangifte 2 gekozen onderlinge verhouding is van dat bedrag € 22.390 aan eiseres toegerekend. Nu dat bedrag hoger is dan het bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, is aan eiseres met dagtekening 2 mei 2023 een navorderingsaanslag IB/PVV (de navorderingsaanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.390. Daarbij is € 13 aan belastingrente in rekening gebracht.

7. Tegen de navorderingsaanslag is niet afzonderlijk bezwaar gemaakt.

Geschil

8. In geschil is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een juist bedrag is vastgesteld.

9. Eiseres stelt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het primaire standpunt van eiseres luidt dat moet worden aangesloten bij een werkelijk rendement van € 21.894,97. Indien de rechtbank eiseres hierin volgt, verzoeken eiseres en haar partner een wijziging in de onderlinge verhouding waarbij de gehele grondslag sparen en beleggen aan eiseres wordt toegerekend. Het subsidiaire standpunt van eiseres luidt dat ter zake van een deel van de vorderingen een te hoog forfaitair redendement in aanmerking is genomen omdat feitelijk sprake is van bij de kinderen gestald spaartegoed.

10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder maakt eiseres niet aannemelijk dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement en zijn de vorderingen terecht aangemerkt als overige bezittingen.

Beoordeling van het geschil

11. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 juni 20241 geoordeeld dat ook toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 kan leiden tot schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Een dergelijke schending doet zich voor indien de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement.

12. In genoemde arresten van 6 juni 2024 zijn regels geformuleerd omtrent de vaststelling van de hoogte van het werkelijke rendement.2 Bij de vaststelling van het werkelijke rendement:

- dient het nominale rendement op het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen;

- moet gekeken worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met positieve of negatieve waardeveranderingen in andere jaren;

- wordt niet alleen rekening gehouden met de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd;

- kan bij bezittingen geen rekening worden gehouden met kosten;

- kan bij schulden wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten.

13. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres aannemelijk maakt dat zij wordt geconfronteerd met een heffing uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijke rendement. Indien zij daarin slaagt dient rechtsherstel te worden geboden door voor het jaar 2021 alleen dat werkelijke rendement in de heffing te betrekken.3

14. Het door eiseres gestelde werkelijke rendement van € 21.894,97 ziet voor € 58,63 op de bank- en spaarrekeningen van eiseres en haar partner, voor € 3.180,53 op de beleggingsrekeningen bij ING en ASN en voor € 18.655,81 op de vorderingen. Eiseres heeft met jaaroverzichten onderbouwd dat op de bank- en spaarrekeningen in totaal € 58,63 aan rente is ontvangen. Ter zake van de vorderingen heeft eiseres leningovereenkomsten overgelegd waaruit volgt dat € 18.655,81 aan rente is ontvangen. Deze bedragen zijn tussen partijen niet in geschil, zodat de rechtbank zich uitsluitend voor de vraag gesteld ziet of eiseres erin is geslaagd om het werkelijke rendement op de beleggingsrekeningen aannemelijk te maken.

15. Met betrekking tot het werkelijke rendement op de beleggingsrekeningen heeft eiseres de volgende berekening opgesteld:

Beleggingsrekening ING (partner)

rente

0,00

dividend

1.020,10

waardeverandering

-/- 2.408,78

€ -/- 1.388,68

Beleggingsrekening ASN (partner)

rente

0,19

dividend

277,23

waardeverandering

599,50

€ 876,92

Beleggingsrekening ING (eiseres)

rente

0,07

dividend

177,50

waardeverandering

2.056,16

€ 2.233,73

Beleggingsrekening ASN (eiseres)

rente

0,16

dividend

273,75

waardeverandering

1.184,65

€ 1.458,56

Totaal

€ 3.180,53

16. Eiseres heeft deze berekening onderbouwd met door de ING en ASN verstrekte jaaroverzichten. Deze overzichten bevatten de waarde van de betreffende beleggingsrekeningen op 1 januari 2021, de waarde van de betreffende beleggingsrekeningen op 31 december 2021, het bedrag van in 2021 ontvangen rente en het bedrag van uitgekeerde dividenden. Daarnaast is door eiseres verklaard dat gedurende 2021 geen stortingen of onttrekkingen hebben plaatsgevonden.

17. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres met de berekening, de jaaroverzichten en hetgeen zij heeft verklaard, in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Eiseres heeft toegelicht dat door de aanbieders van de beleggingsrekeningen niet meer informatie wordt verstrekt dan de door haar overgelegde jaaroverzichten, hetgeen door verweerder ook niet wordt betwist. Dat de afwezigheid van enige storting of onttrekking slechts is onderbouwd met een op zichzelf geloofwaardige verklaring van eiseres en niet met stukken, kan haar dan ook niet worden tegengeworpen.

18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres en haar partner worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen (van € 54.096) dat hoger is dan het werkelijke rendement (van € 21.894). De rechtbank zal rechtsherstel bieden door het voordeel uit sparen en beleggen van eiseres en haar partner voor het jaar 2021 vast te stellen op € 21.894. Conform de verzochte wijziging van de onderlinge verhouding zal dit voordeel geheel aan eiseres moeten worden toegerekend. Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 maakt dit mogelijk, ongeacht het feit dat de navorderingsaanslag onherroepelijk vaststaat. Gelet op het bepaalde in artikel 2.17, negende lid, van de Wet IB 2001 zal verweerder de navorderingsaanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking dienen te verminderen door uit te gaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.894.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

21. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 17 oktober 2022, de uitspraak op bezwaar is van 12 april 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 december 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en ruim 2 maanden verstreken. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend, zodat de vergoeding voor rekening van de Staat komt.

Proceskosten

22. De rechtbank heeft in zaak SGR 23/3366 een proceskostenveroordeling uitgesproken. Dat in onderhavige procedure meer kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, is gesteld noch gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen van eiseres en haar partner voor het jaar 2021 € 21.894 bedraagt;

- draagt verweerder op, met inachtneming van hetgeen onder 18 is overwogen, uit te gaan van een herverdeling voor het jaar 2021 waarbij het gehele voordeel uit sparen en beleggen aan eiseres wordt toegerekend;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel