Home

Rechtbank Den Haag, 03-04-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4980, 23_3048 en 23_3049

Rechtbank Den Haag, 03-04-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4980, 23_3048 en 23_3049

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
3 april 2024
Datum publicatie
17 april 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:4980
Zaaknummer
23_3048 en 23_3049
Relevante informatie
Art. 30ia AWR, Art. 30fc AWR, Art. 11 AWR, Art. 9.1 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Eiser heeft in september 2022 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2021. Bij uitblijven van een definitieve aanslag heeft hij de volgens aangifte verschuldigde inkomstenbelasting op 31 december 2022 betaald. Daarbij was kenbaar dat de betaling betrekking had op de inkomstenbelasting voor het jaar 2021. Op 14 februari 2023 is de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd conform de ingediende aangifte. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht over de periode van 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023.

Naar het oordeel van de rechtbank is over een te lange periode belastingrente berekend. Na betaling was geen sprake van een betalingsverzuim en kan niet gesproken worden van een niet betaalde hoofdsom en te compenseren renteschade. De periode waarover belastingrente is verschuldigd, eindigt met de betaling van de verschuldigde belasting. Dat aan eiser geen voorlopige aanslag is opgelegd maakt dit niet anders. De invoering van artikel 30ia van de AWR kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De rechtbank vermindert de beschikking belastingrente. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 23/3048 en SGR 23/3049

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV is een bedrag van € 777 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de aanslag Zvw is een bedrag van € 75 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 april 2023 de bij de aanslagen IB/PVV en Zvw in rekening gebrachte belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld. Aan het beroep dat betrekking heeft op de belastingrente die bij de aanslag IB/PVV in rekening is gebracht is door de rechtbank zaaknummer SGR 23/3049 toegekend. Het beroep dat ziet op de belastingrente die bij de aanslag Zvw in rekening is gebracht heeft zaaknummer SGR 23/3048 gekregen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2024.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Cvejic en mr. C.M. Zijlstra.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 12 september 2022 voor het jaar 2021 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.995 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 270. Het verschuldigde bedrag aan IB/PVV is door de accountant van eiser berekend op € 34.463.

2. Na indiening van de aangifte heeft eiser herhaaldelijk verzocht om oplegging van definitieve aanslag. Eiser heeft op 31 december 2022 een bedrag van € 34.463 overgemaakt. Hij heeft daarbij een door de accountant verstrekt betalingskenmerk gebruikt, waaruit kon worden opgemaakt dat deze betaling de door hem verschuldigde IB/PVV voor het jaar 2021 betrof.

3. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is met dagtekening 14 februari 2023 opgelegd conform de ingediende aangifte. De te betalen belasting is bepaald op € 34.463. De te betalen belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023 en bedraagt € 777.

4. De aanslag Zvw voor het jaar 2021 is met dagtekening 14 februari 2023 opgelegd waarbij de te betalen bijdrage Zvw is vastgesteld op € 3.352. De te betalen belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023 en bedraagt € 72.

Geschil

5. In geschil is of verweerder de te betalen belastingrente naar een juist bedrag heeft berekend. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht belastingrente heeft gerekend over de periode van 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023.

6. Eiser stelt dat het bedrag aan te betalen belastingrente te hoog is berekend. Volgens eiser is over een te lang tijd vak belastingrente berekend.

7. Volgens verweerder is terecht belastingrente gerekend over de periode van 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023.

Beoordeling van het geschil

8. Artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting (…) na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag (…) met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, (…), aan die belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.

2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (…).

3. Ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend (…) uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.”

9. Voor beide aanslagen geldt dat de belastingrente is berekend over het tijdvak van 1 juli 2022 tot en met 23 januari 2023. De rechtbank stelt vast dat dit tijdvak conform het tweede en derde lid van artikel 30fc van de AWR is bepaald.

10. Voor zover eiser stelt dat het tijdvak waarover belastingrente in rekening is gebracht onredelijk lang is omdat de aanslagen pas op 14 februari 2023 zijn opgelegd, kan deze stelling niet leiden tot een gegrond beroep. De aanslagen zijn namelijk opgelegd binnen de daartoe in artikel 11 van de AWR gestelde termijn.

11. De vraag die zich daarna aandient is of het tijdvak waarover belastingrente in rekening wordt gebracht wordt beëindigd door de betaling die eiser op 31 december 2022 heeft gedaan. Nu deze betaling, zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, slechts ziet op de verschuldigde IB/PVV, is beantwoording van deze vraag niet van belang voor de belastingrente die in rekening is gebracht bij de aanslag Zvw.

12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 20221 het volgende overwogen:

“3.3.1 Letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling leidt ertoe dat in een geval als het onderhavige ter zake van een belastingaanslag ook belastingrente wordt berekend over een daarin begrepen bedrag en over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over dat belastingbedrag vanwege een voorlopige aanslag die eerder in dezelfde belasting is opgelegd aan dezelfde belastingplichtige voor hetzelfde belastingtijdvak. Bij tijdstipbelastingen kan eenzelfde gevolg optreden als eerder een voorlopige aanslag in dezelfde heffing aan dezelfde belastingplichtige is opgelegd voor hetzelfde belastbare feit.

3.3.2 Gevolgen als hiervoor in 3.3.1 bedoeld kunnen niet worden aanvaard. Dat zou immers leiden tot een onverklaarbare afwijking van de regeling over verzuimrente in de Awb, waarbij de wetgever heeft willen aansluiten. Die regeling voorziet erin dat rente wordt berekend wanneer het bestuursorgaan of de burger in verzuim is. Een dergelijk verzuim ontstaat volgens artikel 4:97 Awb wanneer de schuldenaar niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald [voetnoot: Vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 45.] Het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door de te late betaling te compenseren.[voetnoot: Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 22-23, 48, 50.] De verzuimrenteregeling in de Awb is gebaseerd op en verwijst naar artikel 6:119 BW. Daarin is bepaald dat het niet-voldoen van een vordering in geld leidt tot renteschade die gecompenseerd dient te worden. Deze verzuimrenteregelingen, waarbij de fiscale wetgever heeft willen aansluiten, veronderstellen derhalve een nog niet betaalde hoofdsom en te compenseren renteschade. Hoofdsom en renteschade ontbreken echter in een geval als het onderhavige voor zover het betreft de periode dat de Belastingdienst beschikte over het verschuldigde belastingbedrag.”

13. Verweerder heeft aangevoerd dat het arrest van 18 november 2022 betrekking heeft op gevallen waarin belastingrente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van een eerdere voorlopige aanslag al beschikte over het te betalen belastingbedrag. Aan eiser is echter geen voorlopige aanslag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen rechtens relevant verschil. De motivering die de Hoge Raad voor zijn oordeel gegeven heeft strekt zich namelijk uit tot alle gevallen waarin een betalingsverzuim ontbreekt en waarin dus niet kan worden gesproken over een nog niet betaalde hoofdsom en te compenseren renteschade. De situatie van eiser, waarin de Belastingdienst ten tijde van de vaststelling van de aanslag wegens een spontane betaling van belasting al beschikte over het daarop te betalen belastingbedrag, valt daaronder. De rechtbank overweegt daartoe dat de belastingschuld volgens vaste jurisprudentie rechtstreeks ontstaat uit de wet en dat de aanslagregeling volgens die jurisprudentie voor het ontstaan van die schuld niet een noodzakelijk bestanddeel vormt, maar zich beperkt tot de berekening en de teboekstelling van de belasting die krachtens de wet is verschuldigd geworden.2

14. Het voorgaande brengt met zich dat eiser voorafgaand aan het opleggen van een aanslag reeds bevoegd was de materieel verschuldigde belasting te voldoen. Hij heeft onweersproken gesteld dat zijn betaling van 31 december 2022 daartoe strekte en dat dit bij de overschrijving kenbaar is gemaakt. De Ontvanger is daarvan klaarblijkelijk eveneens uitgegaan, aangezien eiser de belasting na de aanslagoplegging niet nogmaals heeft hoeven betalen. Door deze voldoening was niet langer sprake van een nog niet betaalde hoofdsom, noch van enige renteschade voor verweerder na het moment van de voldoening. Een (voorlopige) aanslag is voor het intreden van die gevolgen niet noodzakelijk. De rechtbank maakt daarom uit het arrest van 18 november 2022 op dat de periode waarover belastingrente moet worden berekend in het geval van eiser eindigt met de betaling van de belasting.

15. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het voorgaande anders wordt door het per 1 januari 2023 ingevoerde artikel 30ia van de AWR. Deze bepaling is in werking getreden met ingang van 1 januari 2023 en vindt voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet onherroepelijk vaststaan. De aan eiser voor het jaar 2021 opgelegde aanslag IB/PVV, die is opgelegd met dagtekening 14 februari 2023, valt dus in beginsel onder de regeling. Het eerste lid van de bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, kan de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven (…) bedrag.”

16. Hoewel de wetgever ervan uitging dat deze regeling aansluit bij de benadering van de Hoge Raad in het (na indiening van het wetsvoorstel gewezen) arrest van 18 november 2022,3 stelt de rechtbank vast dat artikel 30ia, eerste lid, van de AWR in het geval van eiser niet kan worden toegepast, omdat zijn betaling niet kan worden aangemerkt als het betalen van geheven belasting. De inkomstenbelasting wordt in een geval als dat van eiser namelijk geheven bij wege van aanslag (artikel 9.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001). De inkomstenbelasting kent geen voldoening of afdracht op aangifte en van een aanslag was ten tijde van de betaling door eiser nog geen sprake.

17. De rechtbank vindt in de tekst van artikel 30ia van de AWR en de parlementaire behandeling daarvan echter geen aanwijzingen dat met de invoering van deze bepaling is beoogd de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad uitputtend te regelen, laat staan om de reikwijdte van artikel 30fc van de AWR te wijzigen. De rechtbank leidt daarom uit het arrest af dat artikel 30fc van de AWR – ook na inwerkingtreding van artikel 30ia van de AWR – aldus moet worden uitgelegd dat geen belastingrente is verschuldigd over een gedeelte van een tijdvak waarin de Belastingdienst door een spontane voldoening van belasting reeds beschikte over het verschuldigde belastingbedrag.

18. Eiser heeft nog gesteld dat hij de aanslag Zvw voor het jaar 2021 direct na oplegging daarvan heeft betaald. Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat over (een deel van) de betaaltermijn voor de aanslag geen belastingrente mag berekend, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. In het arrest van 18 november 2022 is namelijk overwogen dat de situatie waarin een aanslag vóór het einde van de betaaltermijn wordt betaald in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde is gekomen en aanvaard. Daarom moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden aangenomen dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid van de belastingrenteregeling een enigszins ruwe berekening van de renteschade in zoverre heeft beoogd.4 Artikel 30ia, tweede lid, van de AWR sluit vermindering van belastingrente met betrekking tot de hier bedoelde periode eveneens expliciet uit.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank de beschikking inzake belastingrente bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 verminderen en dient het beroep met zaaknummer SGR 23/3049 gegrond te worden verklaard. De belastingrente ter zake van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 dient – met inachtneming van het bepaalde in artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR – te worden verminderd tot (180 / 360) * € 34.463 * 4% = € 689. Het beroep met zaaknummer SGR 23/3048 moet ongegrond verklaard worden.

Proceskosten

20. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3048 ongegrond;

- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3049 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 in rekening gebrachte belastingrente;

- vermindert de beschikking inzake belastingrente bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 tot € 689;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel