Home

Rechtbank Den Haag, 16-05-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8242, SGR 23/6179

Rechtbank Den Haag, 16-05-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8242, SGR 23/6179

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 mei 2024
Datum publicatie
30 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:8242
Zaaknummer
SGR 23/6179
Relevante informatie
Art. 225 Gemw, Art. 8:75 Awb

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat het niet effectief betwisten van een evident onrechtmatige naheffingsaanslag gedurende de bezwaarfase meebrengt dat het redelijkheidscriterium uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb zich verzet tegen een proceskostenvergoeding in de beroepsfase.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 23/6179

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),

en

Procesverloop

Bij de uitspraak van de heffingsambtenaar van 30 augustus 2023 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting is het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2024.

Namens belanghebbende is verschenen mr. J. Piet, kantoorgenoot van de gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam].

Overwegingen

1. Op 2 augustus 2023 om 11:56 stond de auto van belanghebbende geparkeerd aan Centrum West 21 te Zoetermeer (de parkeerlocatie). De parkeerlocatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.

2. Tijdens controles op voormeld tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 75,40 bestaande uit € 2,50 aan parkeerbelasting en € 72,90 aan kosten van de naheffingsaanslag.

3. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, nu de termijn van de maximale parkeerduur is verstreken. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag dienen derhalve te worden vernietigd.

4. Partijen verschillen van opvatting over de vraag of de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, te weten de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Belanghebbende pleit voor toekenning en de heffingsambtenaar daartegen. De heffingsambtenaar wijst er onder meer op dat pas in beroep de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag wordt bepleit wegens overschrijding van de maximale parkeerduur. De heffingsambtenaar stelt dat de gemachtigde die grond had kunnen aanvoeren tijdens de hoorzitting in bezwaar, waaraan hij verwijtbaar niet voldoende heeft meegewerkt, reden waarom die hoorzitting niet is gehouden.

5. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen voor een proceskostenveroordeling in aanmerking de kosten die een partij redelijkerwijs heeft moeten maken. In de woorden “redelijkerwijs heeft moeten maken” wordt blijkens de memorie van toelichting bij dit wetsartikel (Tweede Kamer, 1991-1992, 22 495, nr. 3, bladzijde 154) tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest.

6. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bestreden proceskosten in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft nagelaten de evident onrechtmatige naheffingsaanslag effectief te betwisten als wel gedaan in beroep. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht te worden gehoord, maar heeft niet gereageerd op meerdere pogingen om een tijdstip af te spreken tot het bijwonen van een hoorzitting. De stelling van de heffingsambtenaar dat de grond ingebracht in beroep ook in bezwaar ingebracht had kunnen worden is desgevraagd ter zitting ook niet weersproken. Met de heffingsambtenaar oordeelt de rechtbank dat niet voldaan is aan de redelijkheidstoets voor toekenning van de gevraagde vergoeding in beroep.

7. Gelet op wat onder 3 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat, gelet op het overwogene onder 6, geen aanleiding. Voor wat betreft de proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank doet de zaak zelf en zal, gelet op wat onder 3 is overwogen, bepalen dat de kosten van bezwaar door de heffingsambtenaar dienen te worden vergoed. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 155,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Rechtsmiddel