Rechtbank Den Haag, 03-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8424, 23_4952
Rechtbank Den Haag, 03-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8424, 23_4952
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 juni 2024
- Datum publicatie
- 14 juni 2024
- Zaaknummer
- 23_4952
- Relevante informatie
- Art. 1 WA, Art. 51 WA
Inhoudsindicatie
Eiser werkte in een loods waarin onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat hij deze voorhanden heeft gehad. De naheffingsaanslag accijns is terecht aan hem opgelegd. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/4952
(gemachtigde: mr. N. Idrissi),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag accijns (de naheffingsaanslag) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Namens eiser zijn de gemachtigde en mr. L. Gelissen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was vanaf 1 januari 2018 via een uitzendbureau werkzaam als heftruckchauffeur en beheerder van de loodsen gelegen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] te [plaatsnaam] (de loodsen). Zijn werkzaamheden bestonden onder andere uit het besturen van de heftruck en het coördineren van inkomende en uitgaande goederen. Eiser beschikte over sleutels van zowel het toegangshek als de loodsen zelf.
2. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) heeft onder de naam ‘Atkins’ strafrechtelijk onderzoek verricht naar accijnsfraude met tabaksproducten. Als onderdeel van dat onderzoek is op 8 november 2018 een inval gedaan in de loodsen.
3. Bij de inval in de loodsen zijn 6.250.000 respectievelijk 30.359.760 sigaretten aangetroffen. Deze sigaretten waren niet voorzien van een accijnszegel. De loodsen zijn geen accijnsgoederenplaats in de zin van de Wet op de accijns (WA).
4. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek Atkins is een aantal personen waaronder eiser als verdachte aangemerkt. Eiser wordt onder meer verdacht van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, zijnde tabaksproducten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de heffing zijn betrokken.
5. Op een telefoon van eiser zijn foto’s aangetroffen van de merken van de aangetroffen sigaretten en van de container waarin de sigaretten zijn vervoerd. In Whatsapp-berichten op eisers telefoon wordt over sigaretten gesproken. In een bericht van 8 november 2018 staat: “Niet zeggen dat je sigaretten had staan???”.
6. Ter zake van de in de loodsen aangetroffen sigaretten is aan eiser een naheffingsaanslag accijns opgelegd naar een bedrag van € 6.918.878. Daarbij is € 990.398 aan belastingrente in rekening gebracht.
Geschil
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
8. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Volgens eiser maakt verweerder niet aannemelijk dat hij de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten. Anderen hadden ook de sleutel van de loodsen en de accijnsschuld moet volgens eiser worden toegerekend aan zijn werkgever.
9. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Volgens verweerder is aannemelijk dat eiser de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen betrokken is geweest.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 1 van de WA luidt als volgt:
“1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksproducten.
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.”
11. Artikel 2 van de WA luidt, in het onderhavige jaar, als volgt:
“1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder de uitslag tot verbruik:
(…)
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;”
12. Artikel 51 van de WA luidt als volgt:
“1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. Bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;”
13. Met artikel 51, eerste lid, letter b. van de WA is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG (de Richtlijn) voorschrijft. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Richtlijn ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet relevant is of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd.1 Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.
14. In zijn arrest van 29 april 20222 heeft de Hoge Raad overwogen onder welke omstandigheden toerekening van het belastbare feit voorhanden hebben aan een werkgever dient plaats te vinden:
“2.4.3 In dit licht moet de vraag worden beantwoord of, en zo ja onder welke voorwaarden, een werkgever en niet zijn werknemer ter zake van het belastbare feit voorhanden hebben schuldenaar is voor de accijns.
Het is buiten redelijke twijfel dat het begrip ‘persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG en artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet zo moet worden uitgelegd dat elke werknemer die fysiek over de accijnsgoederen beschikt, op grond van deze bepalingen schuldenaar voor de accijns kan zijn, ook indien die goederen toebehoren aan zijn werkgever of aan een derde.
2.4.4 Anders dan middel 1 kennelijk betoogt, wordt het doen of nalaten van een werknemer in dit verband niet automatisch beschouwd als uitsluitend het doen of nalaten van zijn werkgever. Indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden accijnsgoederen fysiek tot zijn beschikking heeft, wordt hij in de regel aangemerkt als degene die deze goederen voorhanden heeft en dus als belastingplichtige in de zin van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet. Wel moet het doen of nalaten van de werknemer voor de toepassing van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet worden toegerekend aan de werkgever indien een doen of nalaten van de werkgever ten grondslag ligt aan het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover geen accijns overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving blijkt te zijn geheven.[voetnoot Hoge Raad: Naar analogie HvJ 25 januari 2017, Ultra-Brag, C679/15, ECLI:EU:C:2017:40]
De hiervoor bedoelde toerekening aan de werkgever moet plaatsvinden indien de werknemer met betrekking tot die accijnsgoederen i) heeft gehandeld binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever toevertrouwde taken, en ii) zijn taken heeft uitgevoerd volgens instructies die rechtstreeks afkomstig waren van degene bij wie hij in dienst is dan wel afkomstig waren van een andere werknemer van dezelfde werkgever, die hiertoe in het kader van zijn eigen functie bevoegd was. Onder die omstandigheden ligt in wezen niet het doen of nalaten van de eerstbedoelde werknemer ten grondslag aan het belastbare feit van artikel 2, lid 1, letter b, van de Wet en moet niet hij maar zijn werkgever worden aangemerkt als de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft als bedoeld in artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet. Het ligt op de weg van de werknemer van wie wordt nageheven om de hiervoor van belang zijnde feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
Een werknemer wiens doen of nalaten aan de werkgever moet worden toegerekend, kan niet zonder meer worden aangemerkt als een persoon die betrokken is bij het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet.”
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd. Eiser had als beheerder van de loodsen de beschikking over de sleutels van het toegangshek en van de loodsen zelf. Daarnaast is ter zitting door de gemachtigde verklaard dat eiser als heftruckchauffeur dagelijks werkte met de sigaretten. Zijn werkzaamheden bestonden mede uit het verplaatsen van de sigaretten. Hieruit volgt dat eiser de aangetroffen sigaretten fysiek tot zijn beschikking heeft gehad, hetgeen conform de uitleg van de Richtlijn tot de conclusie leidt dat eiser de aangetroffen sigaretten voorhanden heeft gehad. Deze conclusie vindt verdere steun in de berichten en foto’s die op de telefoon van eiser zijn aangetroffen. Dat, zoals eiser stelt, mogelijk ook anderen over sleutels van toegangshek en loodsen beschikten en zijn rol beperkt is geweest, maakt geen verschil. Voor de in het hiervoor geciteerde arrest bedoelde toerekening aan de werkgever acht de rechtbank geen plaats. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met betrekking tot de aangetroffen sigaretten heeft gehandeld binnen de grenzen van hem door zijn werkgever toevertrouwde taken en ook niet dat hij volgens instructie van zijn werkgever heeft gehandeld. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 22 november 2023 uitspraak3 heeft gedaan.
16. Voor zover eiser stelt dat het onredelijk is om de naheffingsaanslag aan hem op te leggen, kan dat niet leiden tot een gegrond beroep. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van wet- en regelgeving behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.
17. Dat eiser de naheffingsaanslag niet kan betalen doet aan het voorgaande niet af. Invordering van een belastingschuld is de bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst en niet van de inspecteur. Voor een betalingsregeling dient eiser zich dan ook tot de Ontvanger te wenden.
18. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. J.J. Arts en mr. A. van Welie, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: