Rechtbank Gelderland, 24-10-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4003, AWB-12_4324
Rechtbank Gelderland, 24-10-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4003, AWB-12_4324
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2013
- Datum publicatie
- 25 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2013:4003
- Zaaknummer
- AWB-12_4324
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Is sprake van een opvolgende verdeling van een nalatenschap, als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder b, WBR? In het onderhavige geval is de mede-eigendom geen gemeenschap van een nalatenschap. Rechtbank verwerpt beroep op gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/4324
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 oktober 2013
inzake
[X] , wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren/kantoor Zwolle, verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij notariële akte van 29 december 2011 is een bedrag van € 18.937 aan overdrachtsbelasting aangegeven. Het aandeel van eiser hierin is € 2.706. Op 27 januari 2012 is het op aangifte verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2012 het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 augustus 2012, ontvangen door de rechtbank op 27 augustus 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting bij brieven van 11 december 2012 en 14 augustus 2013 nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].
Ter zitting heeft verweerder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 13 augustus 1972 is de vader van eiser, [B] (hierna: vader), overleden. Vader was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [C] (hierna: moeder). Uit dit huwelijk zijn negen kinderen geboren, [D], [E], [F], [G], [H], [I], [J], [K] en eiser. Vader heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Volgens de notariële akte van 6 april 1974 waren de kinderen ieder voor 3/40 deel en moeder voor 13/40 deel gerechtigd tot de nalatenschap. Aan moeder zijn alle activa van de gemeenschap toegedeeld waartegenover zij de passiva voor haar rekening heeft genomen. Tot de activa behoorde onder meer het recht van erfpacht van de winkel met magazijn, kantoorruimte en bovenwoning op de hoek [A-straat 1]/[A-straat 2] te [Q] (hierna: [A-straat 1/A-straat 2]).
Op 12 september 1986 is moeder overleden. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt, waardoor haar erfgenamen volgens de wet haar negen kinderen waren, ieder voor 1/9 deel.
Op 18 juni 1990 is een akte opgemaakt waarbij het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] is verdeeld. Het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] is hierin toebedeeld aan acht van de negen kinderen. Blijkens deze akte hebben deze acht kinderen het aan [E] toekomende deel aan haar in contanten uitgekeerd. In deze akte is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“Hiermede verklaarden de komparanten dat de deelgenoten het te verdelen onroerend goed geheel hebben gescheiden en gedeeld waarbij allen het hun toekomende hebben ontvangen, waarvoor kwijting bij deze, terwijl de deelgenoten elkaar over en weer décharge verlenen voor elkaars beheer en afstand doen van alle door de wet geboden mogelijkheden deze scheiding te doen ontbinden of vernietigen.”
De Staat der Nederlanden was bloot eigenaar van de [A-straat 1/A-straat 2]. Bij akte van 3 juni 1991 heeft de Staat der Nederlanden de (bloot) eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] geleverd aan de kinderen [D t/m K & X], met uitzondering van het kind [E].
Vervolgens is bij akte van 10 juni 1992 het onverdeeld aandeel in de (volle) eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] toegedeeld aan zeven van de kinderen [D t/m K & X]. Ter uitvoering van deze verdeling heeft [G] zijn 1/8 onverdeeld aandeel aan de andere zeven kinderen geleverd, waartegenover zij een bedrag wegens overbedeling aan [G] hebben voldaan. [G] heeft vervolgens van 1/16 onverdeeld aandeel in de eigendom, de economische eigendom (terug)gekocht. In dezelfde akte van
10 juni 1992 is deze economische eigendom door de andere zeven kinderen aan hem geleverd.
Bij akte van 3 november 1993 heeft de gemeente Noordoostpolder een perceel grond aan de [A-straat 1] te [Q] (hierna: grond [L]) geleverd, waarbij de kinderen [D], [F], [H], [F], [J], [K] en eiser ieder 15/112 onverdeeld aandeel verkrijgen en [G] 1/16 onverdeeld aandeel verkrijgt.
Op 23 juli 2010 is [D] overleden. Zij liet als enig erfgenaam achter haar zoon [M].
Bij akte van 29 december 2011 heeft [M] zijn 1/7 onverdeeld aandeel in de [A-straat 1/A-straat 2] en zijn 15/112 onverdeeld aandeel in de grond [L] geleverd aan [G], [H], [F], [J], [K], [F] en eiser, ieder voor 1/7 onverdeeld aandeel.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting is de waarde van het totale registergoed bepaald op € 2.341.912. Hierin is begrepen een woongedeelte met een waarde van € 198.833. De op aangifte verschuldigde overdrachtsbelasting is berekend op 1/7 deel van (2% van € 198.833 + 6% van € 2.341.912) = € 18.937. Het aandeel van eiser hierin is € 2.706. Op 27 januari 2012 is de verschuldigde overdrachtsbelasting voldaan.
Eiser heeft per brief van 28 februari 2012, ontvangen door verweerder op 29 februari 2012, bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan overdrachtsbelasting dat op aangifte is voldaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2012 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
3 Geschil
In geschil is of eiser over de verkrijging op 29 december 2011 overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
Eiser stelt dat bij de akte van 29 december 2011 sprake is van een verdeling van een nalatenschap, zodat er op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) voor de overdrachtsbelasting geen belaste verkrijging is. Eiser wijst erop dat de akte voldoet aan artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Er is sprake van een opvolgende verdeling, nu het niet de bedoeling van de kinderen [D t/m K & X] was om bij de verdeling in 1990 (zie 2.3) een eenvoudige gemeenschap te doen ontstaan. De nalatenschap is na de akte van 18 juni 1990 in stand gebleven. Verder voert eiser aan dat als een tweede en volgende verdeling fiscaal anders behandeld worden dan de eerste verdeling, dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat er tussen de verdelingen economisch geen verschil aanwezig is. De verwerving van de blote eigendom in 1991 is volgens eiser niet van belang, nu de onroerende zaak niet is gewijzigd en van een economische benadering moet worden uitgegaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij akte van 18 juni 1990 de nalatenschap in zijn geheel is verdeeld, waardoor een volgende verdeling niet meer als de verdeling van een nalatenschap kan worden aangemerkt voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BRV. Er is geen sprake meer van een gemeenschap van een nalatenschap omdat de rechtsverhouding tussen de deelgenoten is gewijzigd in een eenvoudige gemeenschap. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Hoge Raad van
16 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU2781). Subsidiair stelt verweerder dat het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] door de verkrijging van de blote eigendom op 3 juni 1991 door vermenging in de zin van artikel 3:81 BW teniet is gegaan. Het krachtens erfrecht verkregen recht van erfpacht bestaat daardoor niet meer en is hierdoor geen onderdeel van de verdeling op 29 december 2011. Meer subsidiair voert verweerder aan dat de blote eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] en de grond [L] niet door eiser krachtens erfrecht zijn verkregen.
De bij de akte van 29 december 2011 in aanmerking genomen waarde van het totale registergoed (zie 2.9) is tussen partijen niet in geschil, noch die van het woongedeelte.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.