Home

Rechtbank Gelderland, 21-05-2013, CA0427, AWB 12/2989

Rechtbank Gelderland, 21-05-2013, CA0427, AWB 12/2989

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
21 mei 2013
Datum publicatie
23 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0427
Zaaknummer
AWB 12/2989

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Premieplicht rijnvarende. Bij de beantwoording van de vraag wie als exploitant in de zin van het het Rijvarendenverdrag moet worden aangemerkt is dient de interpretatie te worden gevolgd die daaraan op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag is gegeven door het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden. Het Administratief Centrum heeft in zijn besluiten nr. 5 en nr. 7 neergelegd dat de gegevens die staan vermeld op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn. Eiser heeft terecht gesteld dat dit niet wegneemt dat de Rijnvaartverklaring openstaat voor tegenbewijs door eiser, maar daarin is eiser niet geslaagd. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

registratienummer: AWB 12/2989

uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 21 mei 2013

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H.66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.959 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.240. Tevens is bij beschikking € 2.015 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2012 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot

€ 37.803, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot

€ 1.801.

Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 21 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen

mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A].

Door eiser is een pleitnota voorgedragen. Deze wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Feiten

2.1 Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2006 in Nederland.

2.2 Eiser stond in 2006 op de loonlijst van [B] te [R] (hierna: [B]). Hij maakte deel uit van de bemanning van het binnenvaartschip mts. [C] (hierna: [C]), waarvan de eigenaar is [D] (hierna: [D]) h.o.d.n. VOF [E]. Daarnaast heeft eiser op een aantal andere, in Nederland geregistreerde binnenvaartschepen gewerkt. Ook heeft eiser gedurende twee periodes op verschillende dagen gewerkt voor twee in Nederland zetelende ondernemingen, [F] BV, een gespecialiseerd uitzendbureau voor de binnenvaart, en [G] BV, een cementoverslagbedrijf.

2.3 Op de Rijnvaartverklaring ten name van de [C] van 24 mei 2004, die is afgegeven namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, staat als eigenaar vermeld [X]. Er staat geen (andere) exploitant vermeld. Op 16 augustus 2006 is door de bevoegde Luxemburgse instantie voor de [C] aan [B] een zogenoemd "Certificat d’Exploitant" afgegeven. Op de Rijnvaartverklaring van 13 juli 2007 is [H] B.V. als eigenaar opgenomen en staat [B] als exploitant vermeld. De [C] beschikt voorts over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte en is met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer ook over de Rijn.

2.4 In zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft eiser voor het hele jaar 2006 voor wat betreft het loon dat is verstrekt door [B] verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen. Voorts heeft hij verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het verzamelinkomen bedraagt volgens de aangifte € 45.199.

2.5 Bij het opleggen van de aanslag is verweerder afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft het verzoek om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen niet gehonoreerd en aan eiser ook geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegekend. Blijkens de aanslag bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 40.959 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.240. Het verzamelinkomen bedraagt € 45.199.

2.6 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2012 het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 3.156 en vastgesteld op € 37.803. Verweerder heeft brutoloon van [B] (€ 39.442) verminderd met 8% wegens "pensionskasse" (€ 3.156).

2.7 Uit de aangifte IB/PVV 2006 van [D] blijkt onder andere dat hij de [C] tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, dat de [C] op zijn balans staat, dat de netto-omzet € 986.631 bedraagt en dat hij een bedrag van € 207.307 aan lonen en salarissen heeft betaald, welk bedrag voor € 202.481 uit kosten met de omschrijving "scheepsmanagement" bestaat.

2.8 Namens de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland is in 2011 een derdenonderzoek ingesteld bij de (toenmalige) eigenaar van de [C], [H] BV, waarvan middellijk de aandeelhouders zijn [X] en [D], met betrekking tot [B]. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport van 29 april 2011 dat tot de gedingstukken behoort.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of eiser (deels) is vrijgesteld van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ter beoordeling staat de vraag of eiser in Nederland dan wel in Luxemburg premieplichtig is voor de sociale verzekeringen voor wat betreft het door [B] verstrekte loon. Voor het antwoord op die vraag is in de eerste plaats van belang of eiser onder de werking van het Rijnvarendenverdrag (Trb. 1981, 43) valt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (nr. 10/03927, LJN BQ2938) is dit het geval. Voldoende daarvoor is dat de [C] mede in de rijnvaart is gebruikt, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Voorts is voldaan aan de andere in artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag gestelde eisen, zodat eiser als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt.

4.2 Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijvarendenverdrag is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij werkzaam is, is gevestigd. De exploitant is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Deze ondernemer is degene met het winstoogmerk dat vereist wordt door artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag (vgl. voornoemd arrest van de Hoge Raad 9 december 2011).

4.3 Ten aanzien van de vraag hoe moet worden beoordeeld wie als exploitant moet worden aangemerkt, heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag een interpretatie gegeven in zijn besluiten nr. 5 en nr. 7. Daarin is neergelegd dat de gegevens die staan vermeld op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn.

4.4 Voor het schip [C] is op 24 mei 2004 een Rijnvaartverklaring afgegeven met daarop als eigenaar vermeld [X]. Er staat geen exploitant op vermeld. Gelet hierop, dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de eigenaar als exploitant te worden aangemerkt. Niet is in geschil dat de zetel van [X] in Nederland is gevestigd.

4.5 Eiser heeft evenwel gesteld dat de vraag wie als exploitant dient te worden aangemerkt materieel dient te worden beantwoord en dat op grond van nader bewijs kan worden bewezen dat een ander exploitant was ook als deze niet op de Rijnvaartverklaring stond vermeld. Volgens eiser moet uit de aan [B] door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 25 augustus 2006 afgegeven "Certificat d’exploitant" worden afgeleid dat [B] in 2006 als exploitant van de [C] dient te worden aangemerkt, hetgeen ook tot gevolg heeft gehad dat [B] op de Rijnvaartverklaring van 13 juli 2007 wel als exploitant staat, aldus eiser.

4.6 Hoewel de rechtbank op zichzelf het standpunt van eiser onderschrijft dat de Rijnvaartverklaring openstaat voor tegenbewijs door eiser, is eiser in die bewijslast niet geslaagd. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt immers dat [B] zich in september 2006 weliswaar heeft gemeld bij de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat, maar dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van de Rijnvaartverklaring met terugwerkende kracht voor 2006. Daarbij komt dat uit die stukken volgt dat bij uitspraak van 16 juni 2010 is vastgesteld door het Luxemburgse Tribunal Administratif dat [B] ten onrechte als exploitant is aangemerkt en dus dat het door eiser overgelegde "Certificat d’exploitant" ten onrechte is afgegeven. Tot slot heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 11 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) geïnformeerd dat [B] nimmer als exploitant van binnenschepen aangemerkt had mogen worden, dat [B] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en dat de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management nooit bij [B] heeft gelegen maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip. Dat laatste wordt ook bevestigd door onder andere de jaarrekening van de eigenaar van het schip en het door verweerder ingestelde derdenonderzoek. Gelet hierop, kan [B], ook bij een materiële beoordeling, niet als exploitant van de [C] worden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser exclusief onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt.

4.7 Eiser heeft verder aangevoerd, dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met de grondbeginselen van het VWEU en het Rijnvarendenverdrag, die strekken tot het voorkomen van dubbele premieheffing sociale verzekeringen. Dit betoog kan niet slagen, nu moet worden geoordeeld dat eiser exclusief onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt, zodat hij door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte is aangemerkt als verzekerde in Luxemburg. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten met een verzoek om teruggaaf.

4.8 Eiser heeft aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen op de grond dat verweerder geen overleg heeft gevoerd met de Luxemburgse autoriteiten en de SVB. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. De bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden is op dit punt toegewezen aan de SVB en niet aan verweerder. Verder is gesteld noch gebleken dat door de SVB, al dan niet na overleg met de Luxemburgse autoriteiten, ooit het standpunt is ingenomen dat eiser niet in Nederland verzekerd is. Onder die omstandigheden was er voor verweerder geen grond de heffing van premie volksverzekeringen achterwege te laten.

4.9 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is.

4.10 Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de beschikking heffingsrente in zoverre ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 21 mei 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.