Rechtbank Gelderland, 10-07-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4245, AWB-13_6583
Rechtbank Gelderland, 10-07-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4245, AWB-13_6583
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 10 juli 2014
- Datum publicatie
- 10 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:4245
- Zaaknummer
- AWB-13_6583
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001, art. 3.90. Verkoop onroerend goed door privépersoon. Navordering over het resultaat van de verkoop als ROW in box I. Door middel van een schermprint maakt de Belastingdienst aannemelijk dat uitstel is verleend via beconregeling vorige adviseur. Boekenonderzoek is het nieuwe feit; het enkele feit van snelle doorverkoop is onvoldoende voor een verplichting van de inspecteur om nader onderzoek te doen.
De door de inspecteur genoemde feiten leiden tot een bewijsvermoeden dat eiser bij de aankoop van het pand het oogmerk had om het pand weer te verkopen en dat het redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij daarbij voordeel zou behalen. De kennis en ervaring van de bevriende makelaar kunnen aan eiser worden toegerekend. Eiser slaagt er niet in dit bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 13/6583
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 december 2011 voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.102, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 82.417. Tevens is bij beschikking € 23.923 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2013 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2013, ontvangen door de rechtbank op 25 oktober 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden drs. [gemachtigde] en mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B].
Gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan verweerder en aan de rechtbank. Desgevraagd heeft verweerder verklaard geen bezwaar te hebben tegen de bijlagen die bij de pleitnota zijn gevoegd. De rechtbank rekent de pleitnota met bijlagen tot de gedingstukken.
Overwegingen
Feiten
Eiser is middellijk grootaandeelhouder van [C] BV (hierna: [C]); een beleggings-BV. In 2005 behoorde eiser tevens tot de raad van bestuur van [D]. Hij werkte destijds voornamelijk in Zwitserland en Amerika. Vanaf 20 oktober 2005 was eiser weer woonachtig in Nederland.
In 2005 en 2006 heeft eiser drie verschillende bedrijfspanden aangekocht met gebruikmaking van een zogenaamde “sale-and-lease-back” constructie, waarbij de verkoper van het pand direct huurder van het pand wordt. Hierbij heeft eiser [E] van [F] (hierna: [F]) ingeschakeld vanwege zijn kennis van de vastgoedmarkt. [E] is een bevriende relatie van eiser. De drie panden heeft eiser in zijn aangiften IB/PVV 2005 en 2006 als box III vermogen verantwoord.
Eén van de drie panden, het pand [G] in [Q], heeft eiser verkocht in hetzelfde jaar waarin hij het heeft gekocht.
In een taxatierapport van 23 februari 2005 is de verkoopwaarde van het pand [G] in [Q] (hierna: [G]) in onverhuurde staat bepaald op een bedrag van € 1.950.000.
In een fax van eiser van 30 juni 2005 heeft eiser, namens en met gebruikmaking van het briefpapier van [C], aan de eigenaar van [G], [H], een aanbod gedaan voor een sale-and-lease back overeenkomst met een koopsom van € 1.850.000 en een jaarhuurprijs van € 185.000. Als koper staat vermeld: [C] of nader te noemen meester.
Op 1 of 5 juli 2005 is deze fax getekend door de verkoper/huurder terug ontvangen. [E] heeft de fax getekend voor [C].
Op 23 juli 2005 heeft [I], eigenaar van [J] BV, een fax aan eiser gestuurd waarin hij het volgende schrijft over [G]:
“Naar aanleiding van de door u ontvangen vrijblijvende beleggingsinformatie d.d. 8 juli 2005 van het in hoofde genoemde object alsmede onze diverse telefoongesprekken, bevestigen wij u met elkaar overeenstemming te hebben bereikt op basis van de onderstaande condities. (…)
Koopsom : € 2.125.000 kosten koper. (…)”.
Op 19 augustus 2005 is deze koop weer ongedaan gemaakt. [K] van [L] heeft op die dag een fax aan [F] gestuurd met de mededeling dat men afziet van de koop van het pand. [J] B.V. handelde, volgens eiser, namens [L].
Eiser heeft de koopprijs van [G] hoofdzakelijk gefinancierd (€ 1.750.000) met een hypothecaire lening van Van Lanschot Bankiers. Daarbij is een vaste rente voor 10 jaar afgesproken. In de twee door eiser bij de pleitnota overgelegde aktes van geldlening (ongedateerd) staat vermeld dat het geleende bedrag uitsluitend mag worden aangewend voor financiering van de aankoop van [G]. In de door eiser bij het beroepschrift overgelegde kredietovereenkomst van 6 september 2005, die een kredietfaciliteit betreft tot een bedrag van € 2.270.000, is vermeld dat bij verkoop van het pand [G] in [Q] algehele boetevrije aflossing is toegestaan.
De huurovereenkomst tussen eiser als verhuurder en [M] [Q] B.V., [N] B.V., [O] B.V., en [P] B.V. als huurders is op 12 september 2005 ondertekend.
De levering van het pand aan eiser in privé heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2005.
Op 14 november 2005 is [G] alsnog doorverkocht aan een andere koper. Per fax van 14 november 2005 heeft [E] aan [a] van [b] BV bevestigd dat [G] door eiser zou worden verkocht voor een bedrag van € 2.100.000. De verkoopovereenkomst is op 15 november 2005 ondertekend. De levering van het pand heeft plaatsgevonden op 9 januari 2006.
Ter zake van de aankoop van [G] is door [F] een factuur opgemaakt ter zake van makelaarscourtage. De factuur staat op naam van [C] en bedraagt € 18.500 exclusief BTW.
[E] heeft in een door eiser bij het beroepschrift overgelegde verklaring onder meer verklaard:
“Bij nader inzien vermoed ik dat ik bij de doorverkoop van het pand van [H] ([G], rb) geen courtage heb berekend aan de heer [X]. Omdat het inmiddels 6 jaar geleden is kan ik mij dat niet meer goed herinneren. Ik weet wel dat toen na de aankoop bleek dat de gebroeders [H] de vrijgekomen liquiditeit niet in de onderneming hadden gestoken maar naar hun eigen pensioen BV’s hadden ‘gesluisd’ en meer en meer negatieve signalen ons bereikten wat betreft de gebroeders [H], ik mij erg ongerust heb gemaakt over het aanbrengen van deze belegging bij een goede vriend als [X] (eiser, rb). Ik heb toen op eigen houtje, zonder toestemming van [X], reeds getracht een andere koper voor de belegging te vinden.”
Op 25 juni 2007 heeft eiser de huidige gemachtigde, drs. [gemachtigde], aangewezen als zijn gemachtigde. Deze nam het over van [c], die voordien de belastingadviseur van eiser was.
In een brief van 14 mei 2007 heeft eisers nieuwe gemachtigde uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2005 tot 1 augustus 2007. Dit omdat eiser een nieuwe cliënt betrof en er nog gegevens werden verwacht uit het buitenland en gegevens in verband met de overdracht van [c].
Verweerder heeft dit uitstelverzoek afgewezen in een brief van 31 mei 2007. In deze brief is vermeld dat de belastingdienst het verzoek ziet als een verzoek om bijzonder/incidenteel uitstel.
De gemachtigde van eiser heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 op 5 juli 2007 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 83.535.
Verweerder heeft met dagtekening 11 januari 2008 conform de aangifte de definitieve aanslag IB/PVV 2005 aan eiser opgelegd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is daarbij vastgesteld op € 83.038.
Eiser heeft (buiten de bezwaartermijn) bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2005. Het bezwaar betrof de voorkoming dubbele belasting. Box III is toen niet aan de orde geweest. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 11 november 2009 een herziene definitieve aanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Hierbij is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verlaagd met € 5.013 tot € 78.025.
Op 3 januari 2011 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd bij eiser. Daarbij is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en omzetbelasting voor de jaren 2005 en 2006 onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport, met dagtekening 19 januari 2012. Uit het controlerapport volgt een correctie van het resultaat uit overige werkzaamheden tot een bedrag van € 245.193 in verband met de aan- en verkoop van [G]. Onderdeel van het boekenonderzoek bij eiser is een derdenonderzoek bij [F] geweest.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 16 december 2011.
Geschil
In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
- -
-
of de navorderingsaanslag binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd;
- -
-
of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;
- -
-
of de verkoopopbrengst van het pand moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden;
- -
-
of eiser thans nog kan kiezen voor het belasten van dit resultaat in 2006, zodat de navorderingsaanslag over 2005 moet worden vernietigd;
- -
-
of de makelaarscourtage van [F] van € 18.500 op het resultaat in mindering kan worden gebracht;
- -
-
of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden;
- -
-
of eiser recht heeft op immateriële schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Navorderingstermijn
Eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke navorderingstermijn is vastgesteld en daarom dient te worden vernietigd. Volgens eiser verloopt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag op 31 december 2010.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR, voor zover thans van belang, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
De belastingschuld voor het onderhavige jaar is ontstaan op 31 december 2005. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag verliep daarom in beginsel op 31 december 2010. De aanslag is opgelegd met dagtekening 16 december 2011, dus bijna een jaar later. Partijen verschillen van mening over de vraag of uitstel is verleend.
Volgens eiser is er geen uitstel verleend; zijn gemachtigde is niet bekend met uitstel. Verweerder heeft echter gesteld dat wel degelijk uitstel is verleend en dat de termijn met een jaar is verlengd doordat uitstel is verleend tot 1 april 2007. Verweerder verwijst naar bijlagen 1, 2 en 3 van het verweerschrift.
Bijlage 1 bij het verweerschrift betreft een schermprint van het systeem van de belastingdienst, genaamd Centrale Verwerking Uitstelregeling. Op die schermprint staat vermeld dat voor 2005 het beconnummer [001] behoorde bij de aangifte van eiser en dat uitstel is verleend tot 1 april 2007. De huidige gemachtigde van eiser heeft beconnummer [002].
Gelet op deze schermprint en gelet op de omstandigheid dat eiser tot juni 2007 [c] als gemachtigde had en de aangifte op dat moment nog niet was gedaan, acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [c], zoals gebruikelijk is bij belastingadviseurs, via de beconregeling uitstel had aangevraagd en gekregen tot 1 april 2007. Dit is het standaard adviseursuitstel van een jaar. Eiser heeft dit in feite ook niet betwist, maar heeft ermee volstaan te stellen dat uitstelverlening bij hem en zijn gemachtigde niet bekend is. Navraag bij [c] heeft eisers nieuwe gemachtigde echter niet gedaan. Het feit dat eisers nieuwe gemachtigde bij brief van 14 mei 2007 uitstel heeft gevraagd, maakt het oordeel niet anders. Deze brief dateert immers van na het verstrijken van het adviseursuitstel van een jaar en maakt daarmee juist nog meer aannemelijk dat aan [c] al uitstel was verleend. Bovendien volgt uit de antwoordbrief van de belastingdienst dat het uitstelverzoek van eisers nieuwe gemachtigde als een aanvullend uitstelverzoek werd gezien. Voorts zijn kennelijk geen aanmaningen verstuurd en is ook geen verzuimboete opgelegd. De omstandigheid dat het uitstel wellicht niet kenbaar is gemaakt aan eiser zelf, is in dit geval niet van belang, omdat deze eis niet wordt gesteld indien het uitstel via de beconregeling is geregeld (zie HR 29 maart 2000, ECLI:NL: HR:2000:LJN AA5295).
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag binnen de termijn is opgelegd, aangezien die termijn met het jaar verleende uitstel is verlengd. Het beroep kan in zoverre geen doel treffen.
Nieuw feit
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de controle van de aangifte IB/PVV 2005 een ambtelijk verzuim heeft begaan, aangezien de aan- en verkoop transactie van [G] reeds voor het opleggen van de definitieve aanslag op 11 januari 2008 bij verweerder bekend was, hetgeen voor verweerder aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen. Daarnaast heeft verweerder op 11 november 2009 naar aanleiding van een bewaarprocedure een herziene aanslag opgelegd, hetgeen impliceert dat verweerder de aangifte twee keer inhoudelijk heeft behandeld. Volgens eiser had de transactie van [G] in ieder geval bij de tweede inhoudelijke behandeling van de aangifte aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek door verweerder.
Volgens verweerder is nagevorderd naar aanleiding van de resultaten van het boekenonderzoek en niet naar aanleiding van de relatief korte tijd tussen de aan- en verkoop van het pand [G]. Het pand was in de aangifte als box III vermogen opgenomen en voor verweerder was dat geen reden om aan de aangifte te twijfelen.
Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.
Ingevolge vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de regel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij slechts gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165).
De aangifte IB/PVV 2005, die door eisers adviseur is opgesteld en ingediend en er, zo is niet in geschil, netjes uitzag, hoefde voor verweerder geen aanleiding te geven voor nader onderzoek. Verweerder hoefde niet aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Het pand [G] is in de aangifte opgenomen in box III, maar dat betekent niet dat verweerder daarover nadere vragen had moeten stellen. De enkele omstandigheid dat het pand in hetzelfde jaar is verkocht als waarin het is gekocht, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding in box III. Bovendien heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard dat de aktes van eigendomsoverdracht zich niet in zijn dossier bevonden ten tijde van de aanslagregeling. Ook de omstandigheid dat de aanslag naar aanleiding van het bezwaar van eiser is verminderd, is geen reden om een ambtelijk verzuim aan te nemen. Het bezwaar betrof immers niet de beoordeling van box III en de kwestie van het pand [G] is tijdens de bezwaarbehandeling ook niet aan de orde geweest.
Uit het bovenstaande volgt dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, zodat de bevindingen van het boekenonderzoek kwalificeren als nieuw feit. De hierop gerichte beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Resultaat uit overige werkzaamheden
Volgens eiser is de winst op de verkoop van het pand [G] niet aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden, omdat hij het pand als belegging voor de lange termijn had gekocht en niet van plan was het weer snel te verkopen om daarop winst te maken. Hij wijst in dit verband op de omstandigheid dat hij een lening met een rentevaste periode van 10 jaar heeft afgesloten en op de omstandigheid dat hij het pand in privé heeft gekocht en niet via [C]. Ook wijst hij op de andere twee beleggingspanden die hij heeft gekocht en die hij niet heeft doorverkocht. Eiser stelt dat hij zelf geen kennis van de vastgoedmarkt had, omdat hij lang in het buitenland had gewoond en dat hij daarom [F] had ingeschakeld. [F] heeft volgens eiser zonder overleg met hem een andere koper gezocht voor het pand [G] in verband met geruchten over de financiële situatie van de huurder. Eiser verwijst in dit verband naar de verklaring van [E] (zie r.o. 14). Ook wijst hij erop dat de huurder in 2008 failliet is verklaard.
Verweerder ziet in de gang van zaken echter wel voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat een verkoop van het pand met winst vanaf de aankoop al de bedoeling van eiser was. Hij wijst met name naar de fax van 23 juli 2005 van [I], waaruit blijkt dat deze het pand [G] al aangeboden had gekregen op 8 juli 2005, dus heel kort na het sluiten van de koopovereenkomst door eiser. Ook wijst verweerder op het taxatierapport dat van het pand is opgemaakt en waaruit blijkt dat het pand zonder huurder al meer waard was dan de koopprijs die eiser ervoor moest betalen.
In artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) is bepaald dat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag is van het resultaat uit één of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van diezelfde wet wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals het aanwenden door belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. Van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is onder meer sprake, indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die transactie voordeel heeft kunnen behalen (vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481).
In het bijzonder voor een voordeel dat wordt behaald door middel van aan- en verkoop van een onroerende zaak geldt dat dit resultaat uit overige werkzaamheden kan zijn (onder meer) indien de aankoop is geschied met het oogmerk door wederverkoop een voordeel te behalen en dat voordeel bij de aankoop redelijkerwijze voorzienbaar was (vergelijk Hoge Raad 22 september 1982, nr. 21.152, ECLI:NL:HR:1982:AW9459, BNB 1982/324). De bewijslast rust in dit verband op verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde omstandigheden een bewijsvermoeden opleveren dat eiser bij de aankoop van het pand [G] het oogmerk had om het pand weer door te verkopen en dat het redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij daarbij voordeel zou behalen. De kennis en de contacten van [F] moeten in dit kader aan eiser worden toegerekend, zodat niet van belang is of eiser zelf zodanige kennis of contacten had dat hij met de verkoop voordeel kon behalen. De volgende omstandigheden zijn van belang voor het ontstaan van het bewijsvermoeden:
- het feit dat [I] het pand al op 8 juli 2005 aangeboden kreeg, terwijl de koop door eiser zelf pas op 1 of 5 juli 2005 was gesloten;
- het taxatierapport van het pand, waaruit blijkt dat de door eiser bedongen koopsom al € 100.000 lager lag dan de getaxeerde waarde in lege staat, terwijl eiser zeker was van een huurder (namelijk de verkoper), hetgeen bij beleggingspanden als het onderhavige een waardeverhoging tot gevolg heeft;
- de omstandigheid dat in de kredietovereenkomst met Van Lanschot Bankiers van 6 september 2005, die een krediet voor meerdere panden betreft, alleen voor het pand [G] als bijzondere bepaling is opgenomen dat boetevrij kan worden afgelost als het pand wordt verkocht;
- het feit dat redelijk snel na het afhaken van de eerste koper een andere koper is gevonden, aan wie het pand op 14 november 2005 is verkocht.
Het is vervolgens aan eiser om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De stelling dat [F] vanwege de geruchten over de financiële situatie van de huurder zonder overleg met eiser op zoek ging naar een andere koper, terwijl dit niet eisers bedoeling was, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Volgens de verklaring van [E] bestonden deze geruchten eruit dat de gebroeders [H], verkopers en huurders van het pand, de liquiditeiten die door de verkoop waren vrijgekomen, uit de hurende vennootschap hadden gehaald door deze naar hun pensioen BV’s te “sluizen”. Zelfs als juist zou zijn dat op enig moment dergelijke geruchten de ronde hebben gedaan, dan kan daardoor nog niet worden verklaard waarom al op 8 juli 2005 informatie over het pand aan een potentiele koper is gestuurd door [F]. In de periode tussen 1 en 8 juli 2005 hadden de gebroeders [H] immers nog geen liquiditeiten uit de verkoop, omdat betaling van de koopsom altijd pas bij levering van het pand plaatsvindt en de levering pas op 3 oktober 2005 plaatsvond. Evenmin is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, aannemelijk dat in die korte periode tussen 1 en 8 juli 2005 sprake was van, zoals [E] dat noemt, “meer en meer negatieve signalen” die aanleiding gaven om het pand door te verkopen in plaats van aan te houden als belegging. Eiser heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts volgt uit de fax van [I] van 23 juli 2005 dat tussen 8 juli en 23 juli diverse telefoongesprekken hebben plaatsgevonden tussen [I] en eiser. Dit brengt mee dat ook niet aannemelijk is dat [E] buiten eiser om heeft gehandeld bij het te koop aanbieden van [G].
De omstandigheid dat eiser een lening had afgesloten voor het pand [G] met een rentevaste periode van 10 jaar, met de verplichting om het geleende geld aan te wenden voor de financiering van dat pand, leidt ook niet tot een ander oordeel. In de kredietovereenkomst van 6 september 2005 is immers bepaald dat eiser het geleende bedrag boetevrij mag aflossen bij verkoop van het pand [G].
Ook het feit dat eiser het pand in privé heeft gekocht en niet door middel van [C], overtuigt de rechtbank niet. Het aanbod tot aankoop van het pand werd immers wel namens [C] gedaan en de keuze van eiser om zichzelf als nader te noemen meester aan te wijzen, bewijst niet dat hij geen voordeel heeft beoogd en redelijkerwijs kon verwachten.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd waarbij het resultaat op de verkoop van het pand [G] is belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De beroepsgrond van eiser faalt.
Resultaat belasten in 2005 of 2006?
Eiser heeft aangevoerd dat hij mocht kiezen tussen het belasten van het resultaat op de verkoop van het pand [G] in 2005 of in 2006 (omdat de doorlevering op 9 januari 2006 plaatsvond) en dat hij nooit een keuze heeft gemaakt. Hij kiest daarom nu voor het jaar 2006 en stelt dat daarom de navorderingsaanslag over 2005 moet worden vernietigd.
Ook deze beroepsgrond faalt. Ten eerste is de verkoopovereenkomst van het pand gesloten in november 2005 en niet nadien ontbonden, zodat een keuze voor het laten belasten in 2006 niet bestond (vgl. HR 20 juni 2014, 13/06388, ECLI:NL:HR:2014:1469). Ten tweede heeft eisers gemachtigde wel degelijk een keuze gemaakt en wel voor het jaar 2005. Dit blijkt zowel uit het hoorverslag en de reactie daarop van de gemachtigde, als uit het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2006.
Makelaarscourtage in aftrek op resultaat?
De subsidiaire beroepsgrond van eiser die ertoe strekt de makelaarscourtage van € 18.500 in aftrek te brengen op het resultaat, faalt eveneens. Verweerder heeft er immers terecht op gewezen dat de desbetreffende factuur is gericht aan [C] en niet aan eiser, zodat niet aannemelijk is dat de makelaarskosten op eiser hebben gedrukt. De stelling van eiser dat hij voor deze post een schuld heeft aan [C], is niet met stukken onderbouwd en is daarom niet aannemelijk. Voorts is zelfs niet aannemelijk gemaakt dat [C] de factuur daadwerkelijk heeft betaald.
Voor zover eiser in de pleitnota, in reactie op de stellingen van verweerder in het verweerschrift, zijn beroepsgrond heeft uitgebreid tot de stelling dat ook recht op aftrek bestaat voor de makelaarskosten voor de verkoop, geldt het zelfde als voor de makelaarskosten voor de aankoop.
Zorgvuldigheidsbeginsel
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De enige stelling van eiser in dit verband betreft de omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de brief van eisers gemachtigde van 22 juni 2012, waarin de reactie op het hoorverslag was opgenomen. Een duidelijk verzoek om een reactie blijkt niet uit die brief. Bovendien volgt uit het dossier dat in september en oktober 2012 nadere correspondentie heeft plaatsgevonden en dat in november 2012 nog een persoonlijk gesprek tussen verweerder en eiser heeft plaatsgevonden, op speciaal verzoek van eiser. Daarna is namens eiser bij brief van 7 december 2012 nog nadere informatie aan verweerder gestuurd. Nergens blijkt uit dat eiser een reactie verwachtte op de brief van 22 juni 2012.
Conclusie
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Heffingsrente
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011(nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, ), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
In dit geval is de redelijke termijn overschreden. De termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 21 december 2011, de dag waarop het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder. De uitspraak op bezwaar dateert van 16 september 2013. De termijn eindigt met deze uitspraak van de rechtbank. Vanaf 21 december 2011 tot aan de datum van de onderhavige uitspraak zijn twee jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met zeven maanden. Dit betekent dat, bij afronding naar boven, aan eiser een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb dient te worden toegekend van € 1.000 (twee keer een halfjaar overschrijding tegen een tarief van € 500 per halfjaar).
Aangezien de bezwaarfase een jaar en negen maanden in beslag heeft genomen, terwijl de procedure bij de rechtbank in minder dan een jaar is afgerond, dient de vertraging geheel aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder heeft zich hiermee ter zitting ook akkoord verklaard. Verweerder zal daarom worden veroordeeld om het bedrag van € 1.000 aan eiser te betalen. Volgens vaste jurisprudentie leidt de enkele toekenning van immateriële schadevergoeding niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De toekenning van immateriële schadevergoeding is geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, tot een bedrag van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 juli 2014
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.