Rechtbank Gelderland, 07-08-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4895, AWB-12_3575
Rechtbank Gelderland, 07-08-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4895, AWB-12_3575
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2014
- Datum publicatie
- 7 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:4895
- Zaaknummer
- AWB-12_3575
Inhoudsindicatie
BPM, schadevergoeding en proceskosten. De betaalde BPM is bij uitspraak op bezwaar verminderd omdat de in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling BPM opgenomen 12%-regeling in strijd is met artikel 110 VWEU (zie HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). De rechtbank stelt de vergoeding voor geleden renteverlies vast conform de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2682 en 2983. Heropening onderzoek in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Forfaitaire proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 3, en artikel 3 van het Bpb.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 12/3575
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Eiser heeft met dagtekening 3 november 2011 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan tot een bedrag van € 2.792. Dit bedrag is op 8 november 2011 betaald.
Tegen de voldoening van deze belasting op aangifte heeft eiser op 17 november 2011 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2012 de verschuldigde BPM verminderd tot € 2.430. Daarbij is aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 juli 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013.
Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [A] en mr. [B].
Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
Eiser heeft in het buitenland een gebruikte auto gekocht van het merk en type [C], met chassisnummer [000].
Met dagtekening 3 november 2011 heeft eiser een aangifte BPM ingediend voor deze auto. In deze aangifte is de verschuldigde belasting berekend op € 2.792. Bij de berekening van de belasting heeft eiser de in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011) opgenomen 12%-regeling toegepast.
Tegen de betaalde BPM van € 2.792 is eiser in bezwaar gekomen met de stelling dat de zogenoemde 12%-regeling in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Eiser heeft verzocht de betaalde belasting te verminderen tot € 2.430. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, het bezwaar gegrond verklaard en de verschuldigde belasting verminderd tot € 2.430.
Geschil
Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat de BPM verder moet worden verminderd tot € 2.275. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
Tussen partijen is nog in geschil of:
- eiser recht heeft op een bovenwettelijke schadevergoeding in verband met het geleden renteverlies;
- eiser recht heeft op een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
- eiser in aanmerking komt voor een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt.
Niet in geschil is dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.
Eiser stelt zich op het standpunt dat rente moet worden vergoed over de periode dat eiser niet over het onverschuldigd betaalde bedrag aan belasting heeft kunnen beschikken en dat een rentepercentage van 10% redelijk is. Eiser verzoekt om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Eiser maakt voorts aanspraak op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase en stelt dat deze kosten in totaal € 2.500 (excl. BTW) bedragen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wettelijke regeling inzake heffingsrente voldoende tegemoetkoming biedt voor het geleden renteverlies en dat er geen grond bestaat voor vergoeding tegen een rentepercentage van 10%. Verweerder is van mening dat het verzoek om een immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen omdat de reden van de lange behandelduur van de bezwaarschriften is gelegen in de lange periode van besprekingen met de gemachtigde van eiser om tot een oplossing te komen voor de grote hoeveelheid door gemachtigde ingediende, met elkaar samenhangende bezwaarschriften. Naar de mening van verweerder is de in de bestreden uitspraak opgenomen proceskostenvergoeding niet te laag vastgesteld en dient de proceskostenvergoeding voor kosten in de beroepsfase te worden vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beoordeling van het geschil
Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies
Tussen partijen is niet in geschil dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiser heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.
De regeling inzake rentevergoeding is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.
In artikel 30f, lid 3, aanhef en letter d, onder 2º, van de AWR (tekst geldend tot1 januari 2013) is bepaald dat de heffingsrente over een teruggaaf van BPM enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is opgenomen in artikel 30f, lid 5, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) voor de renteperiode die is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de AWR voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.
Met verwijzing naar de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, nrs. 12/00049 en 12/00050, ECLI:NL:GHARL:2014:2682 en 2983, is de rechtbank van oordeel dat de in voormelde artikelen 30f, lid 5, en 30hb van de AWR neergelegde rentevoeten voldoen aan de vereisten die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld aan de rentevergoeding die lidstaten verplicht zijn te betalen indien in strijd met het Unierecht geheven belastingen worden terugbetaald. Dit is anders voor de in voormeld artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2º, van de AWR neergelegde termijn. Op grond van het in het Unierecht geldende doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Mariana Irimie, HvJ 18 april 2013, C-565/11, onderdelen 26 tot en met 28) is de rechtbank van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of wellicht heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het aldus berekende bedrag dient te worden verminderd met de rente die reeds is vergoed.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats vindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 november 2011 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 17 november 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. Gelet op de verstreken periode is niet uitgesloten dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden en de Staat daarvoor (mede) aansprakelijk is. De rechtbank zal het onderzoek heropenen en met toepassing van artikel 8:26 van de Awb de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tevens als partij aanmerken in die procedure.
Proceskosten
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten. Eiser heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het Unierecht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Unierecht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
Uit het Unierecht volgt dat het bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Deze regels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (HvJ, 6 december 2001, C-472/99, Clean Car Autoservice GmbH).
In het nationale recht is de mogelijkheid om een partij te veroordelen in de proceskosten die de wederpartij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken neergelegd in de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Het gaat hierbij om een uitputtende regeling (HR 14 september 2007, nr. 42069, ECLI:NL:HR:2007:BB3442) die op gelijke wijze toepassing vindt bij schendingen van nationaal recht als bij schendingen van gemeenschapsrecht. Aan het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt derhalve voldaan. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Besluit ook aan de doeltreffendheidseis voldoet (HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ).
Op grond van het Besluit worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat het onjuist bevonden standpunt van verweerder in strijd is met Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (HR 17 december 2004, nr. C03/114HR,
). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door de 12%-regeling toe te passen verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld.Gelet op het voorgaande, heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een vergoeding van € 54,50 toegekend voor de kosten van de behandeling van de zaak in de bezwaarfase. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eiser een groot aantal identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend. Hoewel deze bezwaren strikt genomen niet allemaal kunnen worden aangemerkt als samenhangend in de zin van het Besluit, heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit de bezwaarschriften als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit aangemerkt, omdat het in alle bezwaren gaat om hetzelfde geschilpunt en het individuele element in elke zaak beperkt van omvang is. Omdat strikte toepassing van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage zou leiden tot een zodanig lage vergoeding (minder dan € 5 per bezwaarschrift) dat geen recht zou worden gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft verweerder de vergoeding per bezwaarschrift vastgesteld op € 54,50. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit (zie het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) en de proceskostenvergoeding in redelijkheid heeft vastgesteld.
Ten aanzien van de kosten voor de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 12/3037, 12/3038, 12/3033, 12/3039, 12/3040, 12/3097, 12/3167, 12/3168, 12/3171, 12/3908, 12/3910 en 12/3400 aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit. Weliswaar zijn niet alle voornoemde zaken nagenoeg gelijktijdig ingediend, maar op grond van de bijzondere omstandigheid dat een grote hoeveelheid zaken op vergelijkbare gronden is ingediend, ziet de rechtbank aanleiding deze zaken met toepassing van het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit als samenhangende zaken aan te merken. De kosten zijn daarom op de voet van het Besluit te berekenen op (afgerond) € 113, zijnde een dertiende deel van € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1, en een factor 1,5 voor samenhang).
De door verweerder te betalen proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt daarmee in totaal € 167,50 (€ 54,50 + € 113). Van dit bedrag heeft verweerder reeds € 54,50 betaald.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het bedrag van de verschuldigde BPM tot € 2.275;
- gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 11 overwogene;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 167,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr.drs. L.B.M. Klein Tank, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.A. Mak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 augustus 2014
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.