Rechtbank Gelderland, 16-12-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7773, AWB - 14 _ 3266
Rechtbank Gelderland, 16-12-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7773, AWB - 14 _ 3266
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 16 december 2014
- Datum publicatie
- 16 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:7773
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:7349, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3266
Inhoudsindicatie
BPM. Naheffingsaanslag. BTW-auto. Bij de aangifte is gebruik gemaakt van een koerslijst voor een margeauto. Grond voor naheffing? De aftrekbaarheid van BTW is geen eigenschap van de auto. Ook een margeauto kan het beste referentievoertuig zijn. Vernietiging naheffingsaanslag.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/3266
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 24 december 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 499.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 april 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. ing. [B], mr. [C], mr. [D], mr. [E], [F] en [G].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2208, 14/2215 en 14/2219.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft, door tussenkomst van een Nederlandse handelsonderneming, op 27 augustus 2013 in Duitsland een gebruikte personenauto van het merk Volkswagen, type [H] (hierna: de auto) gekocht, voor een bedrag van € 31.000,01 inclusief BTW. Het betreft een zogenoemde BTW-auto.
2. Op grond van de koerslijst van [I] bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto als margeauto € 21.014 en als BTW-auto € 24.244.
Geschil
3. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de hoogte van de BPM moet worden bepaald op basis van de inkoopwaarde van de desbetreffende auto als margeauto, zoals eiseres bepleit, of als BTW-auto, zoals verweerder bepleit.
Beoordeling van het geschil
4. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), en tot 1 december 2009 artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
5. Bij uitspraak van 19 september 2002 (C-101/00, ECLI: NL:XX:2002:LJN AV4896) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) in de zaak Tulliasiamies & Siilin, voor zover van belang, overwogen:
“57. Een stelsel van motorrijtuigenbelasting zoals aan de orde in het hoofdgeding houdt rekening met de verschillende handelsstadia, aangezien bij een reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt voertuig de motorrijtuigenbelasting reeds door de officiële importeur kan zijn betaald op basis van de aanschafwaarde van het nieuwe voertuig, hetgeen de winstmarge van die importeur en die van eventuele groot- en kleinhandelaars uitsluit, terwijl de belasting op een door een particulier ingevoerd gebruikt voertuig wordt berekend op basis van de aanschafwaarde voor de consument van een gelijksoortig nieuw voertuig, welke prijs doorgaans hoger ligt dan de door de officiële importeur betaalde prijs.
58. Bij het onderzoek van de verenigbaarheid van een dergelijk belastingstelsel met artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag moet worden nagegaan of het bedrag van de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig. Een en ander betekent dat in die twee gevallen de op basis van de waarde van een nieuw voertuig vastgestelde belastbare waarde, op dezelfde wijze moet worden beoordeeld aangezien het gaat om de twee termen van de vergelijking, zonder dat rekening mag worden gehouden met de verschillende handelsstadia.”
6. Bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI: NL:HR:2009:LJN BJ2012) heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, overwogen dat artikel 90 van het EG-verdrag zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, de nog op die auto rustende BPM gelijk zal zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert.
7. Bij uitspraak van 3 augustus 2010 (ECLI: NL:GHARN:2010:LJN BN4420) heeft het gerechtshof Arnhem, voor zover van belang, geoordeeld dat bij de bepaling van de inkoopprijs die een handelaar betaalt voor een referentieauto geen rekening mag worden gehouden met verkoopprijzen die mede afhankelijk zijn van verkoopomstandigheden, zoals de kosten voor het rijklaar maken, te geven garantie en inruilmogelijkheden. Volgens het hof “vervuilen” die omstandigheden de werkelijke prijs.
8. Het feit dat sprake is van een BTW-auto brengt mee dat een ondernemer de over de auto betaalde BTW in aftrek kan brengen. Dit kan niet bij een marge-auto. Tussen partijen is niet in geschil dat de mogelijkheid de betaalde BTW in aftrek te brengen de auto interessanter maakt voor handelaren, waardoor er een grotere groep kopers voor dergelijke auto’s is en dat dit een prijsopdrijvend effect heeft. Dit vloeit ook voort uit de verschillen in uitkomst tussen de invoer in [I] van de auto als marge-auto en als BTW-auto. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid de BTW in aftrek te brengen niet van invloed dient te zijn op de waarde van de auto ter bepaling van de BPM. Het betreft een “vervuilend” element in die zin dat niet zozeer de auto meer waard wordt, maar dat sprake is van bijkomende omstandigheden die maken dat een handelaar bereid is een hogere prijs te betalen. Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat het feit dat niet méér belasting mag worden geheven over ingevoerde auto’s dan rust op vergelijkbare auto’s in Nederland meebrengt dat wanneer sprake is van een BTW-auto, vergeleken dient te worden met BTW-auto’s in Nederland. Er wordt aldus aangesloten bij de feitelijke situatie.
9. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie voortvloeit dat iedere vorm van discriminatie op basis van vergelijking met een binnenlandse auto moet worden uitgesloten. Als uitgangspunt dient aansluiting te worden gezocht bij de laagst denkbare objectief te bepalen waarde. Verweerder dient er immers voor te waken dat de belastingheffing in strijd komt met de Europese regelgeving en draagt daarom de bewijslast dat bij het hanteren van een hogere waarde het bedrag van de belasting dat rust op een ingevoerde auto niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig. De rechtbank verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 3 augustus 2010. In dit geval brengt dat mee dat verweerder feiten en omstandigheden dient te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het gelijksoortige product een BTW-auto is en dat margeauto’s niet gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 van het VWEU zijn. Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres heeft verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De aftrekbaarheid van BTW is immers niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Dit brengt mee dat ook een margeauto het beste referentievoertuig kan zijn, afhankelijk van de eigenschappen van die auto.
10. Verweerder heeft - met verwijzing naar het arrest van het HvJ van 19 december 2013, ECLI: NL:XX:2013:178, aangevoerd dat de prijs wel een eigenschap van de auto is. Dit is juist, maar daarbij overweegt de rechtbank dat de desbetreffende overweging is geschreven in het licht van de vergelijking van verschillende modellen. Het gaat daarbij dan ook om de historische nieuwprijs. Immers, de huidige prijs is gelijk aan de waarde en die wordt juist weer bepaald door onderliggende eigenschappen als hiervoor genoemd, inclusief de historische nieuwprijs. Indien de huidige waarde als onderscheidend criterium voor de vergelijking zou worden gehanteerd, ontstaat een cirkelredenering. Het feit dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, [I] zowel de mogelijkheid kent een auto als marge-auto in te voeren als de mogelijkheid deze als BTW-auto in te voeren doet aan het voorgaande niet af, nu de mogelijkheden die [I] biedt (overigens als enige koerslijst) niet doorslaggevend kunnen zijn voor de vraag welke waarde op grond van het Europese recht als uitgangspunt dient te worden genomen.
11. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat indien een auto die feitelijk een BTW-auto is bij invoer uit het buitenland wordt behandeld als een margeauto, het neutraliteitsbeginsel wordt geschonden. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat gesteld wordt dat een buitenlandse auto aantrekkelijker wordt als deze als margeauto kan worden ingevoerd (er is dan immers minder BPM verschuldigd). Ook deze redenering stuit af op het feit dat het zijn van BTW-auto niet een kenmerk van de auto is. Voor de vraag of verstoring optreedt moet niet louter worden vergeleken met BTW-auto’s die zich al op de Nederlandse markt bevinden of margeauto’s die zich al op de Nederlandse markt bevinden. In de afweging een auto naar Nederland te importeren kan de aftrekbaarheid van BTW een rol spelen, maar dat enkele gegeven maakt de hiervoor gegeven uitleg van de Wet BPM niet strijdig met het neutraliteitsbeginsel.
12. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder heeft niet betwist dat, zoals eiseres heeft gesteld, bij gegrondverklaring de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.217;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 december 2014
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: