Rechtbank Gelderland, 12-03-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1509, AWB - 12 _ 2645 en 12_2786
Rechtbank Gelderland, 12-03-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1509, AWB - 12 _ 2645 en 12_2786
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 12 maart 2015
- Datum publicatie
- 12 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:1509
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:1865, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 12 _ 2645 en 12_2786
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoening op aangifte en naheffing. Uitleg compromis ter zake van de waarde. Heffing deels in strijd met Unierecht. Overschrijding redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden. Geen integrale proceskostenvergoeding. Samenhang voor aangifte met nagenoeg gelijktijdig behandelde zaak. Geen samenhang voor naheffing met nagenoeg gelijktijdig behandelde zaak.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 12/2645 en AWB 12/2786
in de zaken tussen
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Eiser heeft op aangifte € 1.557 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan ter zake van een auto van het merk Volkswagen, type [A] (hierna: de auto).
Verweerder heeft aan eiser op 15 februari 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) BPM opgelegd van € 1.910 ter zake van de auto.
Verweerder heeft in twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 14 mei 2012 beslist op de bezwaren. Hij heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard en een kostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft bij brief van 5 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op 7 juni 2012, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag. Eiser heeft bij brief van 8 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de voldoening op aangifte.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken (waaronder pleitnota’s) ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [B] en mr. [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en drs. [D].
Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiser met de zaaknummers AWB 11/5368, 12/2650, 12/2800, 12/2653, 12/2801, 12/2655, 12/2806, 12/2659, 12/2804, 12/2667, 12/2772, 12/2670, 12/2771, 12/2673 en 12/2770.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de auto op 27 januari 2011 in Duitsland gekocht voor een bedrag van € 16.000. De cataloguswaarde van de auto inclusief accessoires bedraagt € 39.845.
2. Op 1 februari 2011 heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [E], werkzaam voor [F]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 9.077 en de verschuldigde BPM op € 1.355. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de cataloguswaarde van € 39.845 een waardevermindering van € 13.197, een afschrijving op accessoires van € 6.025 en een bedrag aan schade van € 13.200 in mindering te brengen en een bedrag vanwege minderkilometers van € 1.654 bij te tellen. Bij het rapport is een uitdraai van de koerslijst [G] gevoegd, waaruit een waarde zonder aftrek voor schade van € 22.277 blijkt.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 1.910 nageheven. Deze naheffing is gebaseerd op de afschrijving op grond van de tabel van het toenmalige artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
4. Ter zake van de voldoening op aangifte is het bezwaar gegrond verklaard in verband met het feit dat de zogeheten 12%-regeling was toegepast. Op die grond is een teruggaaf van € 204 BPM verleend en € 1 heffingsrente vergoed.
Geschil
5. Tussen partijen is in geschil:
- -
-
of de BPM tot het juiste bedrag is vastgesteld;
- -
-
of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;
- -
-
de vraag of eiser in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen heeft gemaakt.
Niet in geschil is dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.
Beoordeling van het geschil
Verschuldigde BPM
6. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de wijze van vaststelling van de verschuldigde BPM. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat 72% van de door de taxateur vastgestelde schade in mindering komt op de waarde van de auto. Partijen hebben afgesproken dat op dit punt geen hoger beroep zal worden ingesteld.
7. De rechtbank begrijpt de overeenstemming tussen partijen aldus dat zij het erover eens zijn dat het gedeelte van 72% van de schade in mindering wordt gebracht op de waarde volgens de koerslijst van [G] die door eiser bij de aangifte is gebruikt. Weliswaar heeft verweerder de naheffing gebaseerd op de tabel, maar deze keuze is gebaseerd op de vooronderstelling van verweerder dat dit tot een hogere afschrijving leidde dan gebruikmaking van de handelsinkoopwaarde, die door verweerder op € 22.986 is berekend. De rechtbank heeft verweerder ter zitting voorgehouden dat de tabelafschrijving niet langer gunstiger is, nu bij die vooronderstelling de handelsinkoopwaarde is afgezet tegen de inkoopwaarde in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 zoals dit tot 1 januari 2013 luidde (de zogenoemde 12%-regeling). Tussen partijen is niet in geschil dat deze regeling onjuist was. Evenmin kan echter aansluiting worden gezocht bij de handelsinkoopwaarde die verweerder heeft berekend, nu die rechtstreeks is afgeleid uit de aankoopprijs voor de auto in Duitsland. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BK3079 kan de hoogte van de verschuldigde BPM hierop niet gebaseerd worden. Ook dit heeft verweerder erkend. Daaruit leidt de rechtbank af dat er geen geschil is over de waarde van de auto waarop de schade in mindering wordt gebracht.
8. De waarde volgens de koerslijst van [G] bedraagt € 22.277. De gecalculeerde schade bedraagt € 13.200. 72% daarvan is € 9.504. Dit betekent dat de handelsinkoopwaarde van de auto door partijen is gesteld op € 12.773.
9. Uitgaand van voornoemde handelsinkoopwaarde en de cataloguswaarde van € 39.845 bedraagt de afschrijving 67,94%. Uitgaand van de historische BPM van € 5.944 is bij deze afschrijving in totaal € 1.905 BPM verschuldigd. Gelet op het bedrag dat na bezwaar op basis van de aangifte is voldaan (€ 1.353), zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 552.
Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies
10. Tussen partijen is niet in geschil dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiser heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.
11. De regeling inzake rentevergoeding is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.
12. In artikel 30f, derde lid, aanhef en letter d, onder 2º, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) is bepaald dat de heffingsrente over een teruggaaf van BPM enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is opgenomen in artikel 30f, vijfde lid, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) voor de renteperiode die is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de AWR voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.
13. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3606, en de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, ECLI: NL:GHARL:2014:2682 en 2983, is de rechtbank van oordeel dat de in voormelde artikelen 30f, vijfde lid, en 30hb van de AWR neergelegde rentevoeten voldoen aan de vereisten die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft gesteld aan de rentevergoeding die lidstaten verplicht zijn te betalen indien in strijd met het Unierecht geheven belastingen worden terugbetaald. Dit is anders voor de in voormeld artikel 30f, derde lid, letter d, onder 2º, van de AWR neergelegde termijn. Op grond van het in het Unierecht geldende doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Mariana Irimie, HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250, onderdelen 26 tot en met 28) is de rechtbank van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of wellicht al heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het aldus berekende bedrag kan worden verminderd met de rente die reeds is vergoed.
Tussenconclusie
14. Nu in de uitspraak op bezwaar te weinig rente is vergoed, is het beroep in verband met de aangifte gegrond. Nu bij de naheffing van een te hoge waarde van de auto is uitgegaan, is ook het beroep in verband met de naheffing gegrond.
Immateriële schadevergoeding
15. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
16. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
17. De ontvangstdatum van het eerste bezwaarschrift is 4 maart 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 4 maart 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.
18. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. De gemachtigde van eiser heeft vanaf mei 2010 een zeer groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften tegen de heffing van BPM bij verweerder ingediend. Vanaf medio 2011 hebben verweerder en de gemachtigde besprekingen gevoerd teneinde tot een oplossing te komen voor deze geschillen. Het is aannemelijk dat door middel van overleg sneller beslist zou kunnen worden op de zeer grote aantallen bezwaarschriften dan wanneer in elke individuele zaak op het bezwaar beslist zou moeten worden. De besprekingen hebben geleid tot een op 17 februari 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna de gemachtigde van eiser het merendeel van de door hem ingediende bezwaarschriften (60%) heeft ingetrokken. Nadat de gemachtigde had aangegeven welke bezwaren niet werden ingetrokken, heeft verweerder alsnog binnen een tijdsbestek van enkele maanden op die bezwaren uitspraak gedaan. Nu niet is gebleken dat de gemachtigde voorafgaand aan de besprekingen een deel van de bezwaarschriften heeft uitgezonderd van de besprekingen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook namens eiser is ingestemd met een verlenging van de termijn als gevolg van het overleg. Voor zover dat al niet het geval zou zijn, is het naar het oordeel van de rechtbank bovendien te billijken dat verweerder eerst heeft getracht een overeenkomst over het grootste deel van de lopende zaken te sluiten alvorens op de overige, inhoudelijk vergelijkbare zaken te beslissen. Het ligt immers voor de hand dat verweerder de onderhandelingen niet wenste te doorkruisen. Dit betekent dat voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn de periode van 1 juni 2011 tot 17 februari 2012 niet wordt meegerekend. Voorts heeft de procedure bij de rechtbank stilgelegen van 1 oktober 2012 tot 19 december 2013 in verband met het feit dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch prejudiciële vragen aan het HvJ had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaken.
19. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn te verlengen met 8½ maand voor de bezwaarfase en 14½ maand voor de beroepsfase. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en elf maanden. Deze termijn is met minder dan een half jaar overschreden. Die overschrijding is overwegend toe te schrijven aan de beroepsfase.
20. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin meer zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het
eerst ingediende bezwaarschrift (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:700 en 21 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:540).
21. Het bezwaar en het beroep tegen de voldoening op aangifte en dat tegen de naheffingsaanslag zijn door verweerder en de rechtbank gelijktijdig behandeld en hebben in hoofdlijnen betrekking op dezelfde juridische vraagstukken, waarvan de inhoud heeft bijgedragen aan de overschrijding van de termijn. Deze hebben ook geresulteerd in uitspraken op bezwaar die in één geschrift zijn vervat en in één uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser voldoende wordt gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 500. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 500.
Proceskostenvergoeding
22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.
23. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
24. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat een onjuist bevonden standpunt van verweerder in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 17 december 2004,
). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door de 12%-regeling toe te passen verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Voor zover eiser bedoeld heeft te stellen dat het verweerder reeds ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag duidelijk had moeten zijn dat de eigen aankoopprijs onvoldoende grondslag voor naheffing bood, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009, genoemd in overweging 7, overweegt de rechtbank dat uit dat arrest slechts blijkt dat de hoogte van de verschuldigde BPM niet gebaseerd kan worden op de waarde van de auto. Hieruit volgt niet zonder meer dat de eigen aankoopprijs geen aanwijzing kan vormen dat te weinig BPM op aangifte is voldaan. Nu verweerder in de beroepsfase heeft erkend dat voor de hoogte van de naheffing niet kan worden uitgegaan van de eigen aankoopprijs en heeft ingestemd met de koerslijstwaarde als uitgangspunt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tegen beter weten in handelen of anderszins verregaand onzorgvuldig handelen van verweerder.25. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen. De vraag is daarbij of sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit.
26. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
27. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.
28. Verweerder heeft in bezwaar de vergoeding vastgesteld op € 54,50 ter zake van de voldoening op aangifte, daarbij mede in aanmerking nemend dat sprake is van een grote hoeveelheid samenhangende zaken. Eiser heeft betwist dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit, maar heeft niet toegelicht in welk opzicht de onderhavige zaak afwijkt van de andere door verweerder nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken. In al die zaken is de problematiek rond de 12%-regeling en de CO2-heffing aan de orde geweest. Voor zover het niet toepassen van de 12%-regeling tot een herberekening leidt, kon eiser die berekening aan verweerder overlaten. Het enige onderscheidende onderwerp betreft de eventuele toepasselijkheid van een gunstiger tussentijds tarief (indien van toepassing veelal 2009) nu verweerder dat niet ambtshalve toepast. De werkzaamheden ter zake van de berekening of dit wellicht van toepassing is, kunnen van ondergeschikte aard worden geacht. Gelet hierop konden de werkzaamheden van de gemachtigde in de door verweerder tegelijk behandelde procedures ter zake van de voldoening op aangifte nagenoeg identiek zijn. Afgaand op het aantal gegronde bezwaren zou dit leiden tot toekenning van een nog lagere vergoeding dan verweerder heeft toegekend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, maar heeft daarin geen aanleiding hoeven zien voor het toekennen van een hogere vergoeding dan hij heeft gedaan.
29. Voor de naheffingsaanslag ligt dit naar het oordeel van de rechtbank anders. Ter zake van de naheffing overwegen naar het oordeel van de rechtbank individuele kenmerken over zaken als schade, waardoor niet geoordeeld kan worden dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit tussen deze zaak en de overige naheffingsprocedures die door verweerder gelijktijdig zijn behandeld. De werkzaamheden van de gemachtigde in die procedures konden niet nagenoeg identiek zijn.
30. Ook het bezwaar tegen de voldoening op aangifte en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag vormen naar het oordeel van de rechtbank onderling geen samenhangende zaken in de zin van het Besluit. Weliswaar staat uiteindelijk de vraag centraal welk bedrag aan BPM verschuldigd is, maar de argumenten ter zake van de aangifte zijn andere dan die ter zake van de naheffing, waardoor geen sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden voor de gemachtigde.
31. Dit betekent dat aan eiser voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toekomt van € 54,50 voor het bezwaar tegen de voldoening op aangifte en van € 486 voor het bezwaar tegen de naheffingsaanslag (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243).
32. De rechtbank vindt voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn voor de aangifte (zaaknummer AWB 12/2786) op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 487 zijnde ½ x € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, factor 1 vanwege samenhang en een wegingsfactor 1). Daartoe overweegt de rechtbank dat (nagenoeg) tegelijk met de onderhavige zaak andere zaken zijn behandeld waarin de voldoening op aangifte centraal staat. In twee daarvan wordt eveneens uitspraak gedaan. In een van die twee zaken (zaaknummer AWB 12/2801) speelden ook in beroep van aanvang af dezelfde vragen, te weten de rechtmatigheid van de zogeheten 12%-regeling, de rechtmatigheid van de CO2-heffing, de verschuldigdheid van rente door verweerder (Irimieproblematiek), overschrijding van de redelijke termijn en de proceskostenvergoeding. Dit zijn onderwerpen die niet of nauwelijks verschillen voor de verschillende dossiers. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen over de bezwaarfase is overwogen. De werkzaamheden van de gemachtigde konden in beide procedures ter zake van de voldoening op aangifte nagenoeg identiek zijn. Nu beide beroepen gegrond worden verklaard, wordt in elke zaak de helft van de proceskostenvergoeding toegekend.
33. Voor de naheffing (zaaknummer AWB 12/2645) worden de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Ter zake van de naheffing overwegen naar het oordeel van de rechtbank ook in beroep de individuele kenmerken.
34. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De totale vergoeding bedraagt gelet hierop € 540,50 voor de bezwaarfase en € 1.461 voor de beroepsfase, oftewel in totaal € 2.001,50. Hierop kan verweerder het reeds betaalde bedrag van € 54,50 in mindering brengen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
stelt de naheffingsaanslag vast op € 552;
- -
-
handhaaft het op aangifte voldane bedrag aan BPM zoals dit na bezwaar is vastgesteld;
- -
-
gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden
overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 13 overwogene;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.001,50;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 312 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 maart 2015
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: