Home

Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3389, AWB - 13 _ 5525

Rechtbank Gelderland, 02-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3389, AWB - 13 _ 5525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
2 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:3389
Zaaknummer
AWB - 13 _ 5525

Inhoudsindicatie

Beroep BPM niet-ontvankelijk. Brief van 2 augustus 2013 is de uitspraak op bezwaar. Beroep te laat. Verminderingsbeschikking is geen uitspraak op bezwaar. Voor zover het beroep zich daartegen richt, is het daarom eveneens niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 13/5525

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak december 1999 op aangifte ƒ 85.072 (€ 38.604) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal drie auto’s. Zij heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2013 het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 1.232.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 september 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Met dagtekening 2 september 2013 heeft verweerder een berekening aan eiseres gezonden met de vermelding “Beschikking Belasting personenauto’s en motorrijwielen Vermindering” (hierna: verminderingsbeschikking). Hierin is naast het terug te ontvangen bedrag van € 1.232 een bedrag aan heffingsrente van € 605 vermeld.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 oktober 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/6329.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft bij brief van 19 november 2014 en verweerder heeft bij brieven van 17 en 19 november 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C], [D], [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiseres met de registratienummers AWB 13/4810, 13/4811, 13/4812, 13/4813, 13/4814, 13/4815, 13/5518, 13/5783, 13/5785, 13/5787, 13/5789, 13/5791, 13/5792, 13/5793, 13/5794, 13/5795, 13/5796, 13/5797, 13/5798, 13/6328, 13/6329, 13/6330 en 13/6472.

Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Ter zitting is voorts op verzoek van eiseres [H] als getuige gehoord. Van zijn verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting.

Bij beslissing van 17 februari 2015 heeft de rechtbank het onderzoek in onder meer deze zaak heropend omdat dit niet volledig is geweest. Zij heeft eiseres in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de ontvankelijkheid van het beroep. Eiseres heeft hierop bij brieven van 19 en 26 februari 2015 gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 9 maart 2015 op het standpunt van eiseres gereageerd. Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 23 april 2015 gesloten.

Ter zake van het beroep met nummer 13/6329, dat als samenhangend met de onderhavige procedure is aangemerkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit ten onrechte is geregistreerd. Bij brief van 17 februari 2015 heeft de rechtbank dit aan partijen meegedeeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [I] GmbH opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.

2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.

3. Over de maand december 1999 heeft eiseres aangifte gedaan ter zake van drie auto’s. Twee daarvan hebben een datum eerste toelating in het buitenland.

Geschil

4. In geschil is of tot het juiste bedrag op aangifte BPM is voldaan. Daaraan vooraf gaat de vraag of het beroep tijdig is ingesteld.

Beoordeling van het geschil

5. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.

6. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

7. De dagtekening van het bestreden besluit is 2 augustus 2013. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 13 september 2013. Het beroepschrift is per fax ingediend op 16 september 2013 en is dus gelet op de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de brief van 2 augustus 2013 slechts een voorgenomen uitspraak op bezwaar is en dat de verminderingsbeschikking de uitspraak op bezwaar is. Deze dateert van 2 september 2013. Daartegen is op 16 september 2013 beroep ingesteld en bij brief van 14 oktober 2013 is nog afzonderlijk beroep ingesteld tegen de verminderingsbeschikking, aldus eiseres. Ook dit is binnen zes weken na 2 september 2013.

9. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 2 augustus 2013 de uitspraak op bezwaar. In het stuk heeft verweerder de bezwaargronden besproken en een uitdrukkelijke beslissing genomen op het bezwaar van eiseres onder vermelding van de hoogte van de teruggaaf. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing leidt niet tot een ander oordeel. Dit aspect speelt een rol bij de hierna te beantwoorden vraag of het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is (vergelijk Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI: NL:HR:2010:LJN BL7954).

10. Ook de tekst op de tweede pagina “U ontvangt de uitspraak op bezwaar/ verminderingsbeschikking binnen enkele weken. Op de uitspraak op bezwaar wordt vermeld wat u moet doen indien u het met de uitspraak op bezwaar niet eens bent” leidt niet tot de conclusie dat de brief van 2 augustus 2013 niet de uitspraak op bezwaar is. De rechtbank leest hierin niet een uitdrukkelijk standpunt van verweerder dat de brief niet de uitspraak op bezwaar is. De rechtbank betrekt in dit oordeel mede het feit dat op pagina 1 is vermeld “Zoals is meegedeeld (…) ontvangt u nu mijn uitspraak op bezwaarschrift”.

11. Het feit dat verweerder op 2 september 2013 een verminderingsbeschikking heeft afgegeven doet aan het voorgaande niet af. Er kan slechts eenmaal uitspraak op bezwaar worden gedaan. In de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2013 is de hoogte van de teruggaaf reeds vermeld. In zoverre heeft de verminderingsbeschikking dan ook geen zelfstandig rechtsgevolg. Dat in de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2013 geen uitspraak is gedaan over de hoogte van de heffingsrente, maakt evenmin dat gezegd kan worden dat geen sprake is van een uitspraak op bezwaar. Ten hoogste betekent dit dat verweerder op een punt niet heeft beslist in de uitspraak op bezwaar.

12. Ter zake van de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres wel degelijk begrepen dat het stuk van 2 augustus 2013 de uitspraak op bezwaar betreft. Dit leidt de rechtbank af uit het beroepschrift van 16 september 2013, dat zich alleen richt tegen de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2013 en niet tegen de verminderingsbeschikking van 2 september 2013. De stelling van eiseres dat sprake is van een vergissing en dat voor “2 augustus” “2 september” dient te worden gelezen wordt niet gevolgd. De uitspraak op bezwaar die bij het pro forma beroepschrift is gevoegd betreft de brief van 2 augustus 2013 en bij het (overigens foutief) berekenen van de beroepstermijn in het beroepschrift is ook daarbij aangesloten. Eerst op 14 oktober 2013 heeft eiseres afzonderlijk pro forma beroep ingesteld tegen de verminderingsbeschikking. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat eiseres als gevolg van het handelen van verweerder in verwarring is gebracht en heeft gemeend dat zij tot zes weken na de verminderingsbeschikking in beroep kon komen. De overschrijding van de termijn is, gelet op de berekening daarvan in het pro forma beroepschrift, kennelijk veroorzaakt door de foutieve aanname van de gemachtigde dat de beroepstermijn niet op een zaterdag kan aanvangen, waardoor de gemachtigde er ten onrechte van uitging dat deze eerst op maandag 5 augustus 2013 aanving en op maandag 16 september 2013 eindigde. Hieruit concludeert de rechtbank tevens dat ook het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule niet van invloed is geweest op de tijdigheid van het beroep.

13. Gelet hierop is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2013 niet-ontvankelijk.

14. Voor zover het beroep van eiseres tevens is gericht tegen de verminderingsbeschikking, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder kon slechts eenmaal uitspraak op bezwaar doen. Die uitspraak heeft hij op 2 augustus 2013 gedaan. De verminderingsbeschikking heeft, zoals hiervoor is overwogen, geen rechtsgevolg waar het de hoogte van de teruggaaf betreft. Het enige nieuwe element in de verminderingsbeschikking betreft de hoogte van de te vergoeden heffingsrente. Weliswaar wordt de heffingsrente (of thans belastingrente) ingevolge artikel 30j van de AWR in een voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld, maar dat maakt niet dat tegen de verminderingsbeschikking afzonderlijk beroep mogelijk is. Op grond van artikel 24a, derde lid, van de AWR wordt immers de belastingrente voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Het bezwaar had dan ook van rechtswege mede betrekking op de heffingsrente. Voor zover moet worden geconcludeerd dat in de uitspraak op bezwaar niet over de heffingsrente is beslist, wordt het beroep van 16 september 2013 op grond van voornoemd artikel geacht mede betrekking te hebben op het niet beslissen over de heffingsrente. Het feit dat in de uitspraak op bezwaar niet is beslist over de heffingsrente, maakt niet dat tegen de verminderingsbeschikking afzonderlijk beroep mogelijk is. Voor zover het beroep zich tegen de verminderingsbeschikking richt, is het daarom evenzeer niet-ontvankelijk.

15. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtsbescherming van eiseres aan voorgaande conclusie niet in de weg. Zij heeft immers zes weken de tijd gehad om beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, inclusief de vraag of heffingsrente vergoed diende te worden. Het belang van eiseres om toegang te hebben tot de rechter strekt niet zo ver dat dwingend voorgeschreven wettelijke termijnen terzijde kunnen worden geschoven. Voor zover eiseres heeft bedoeld aan te voeren dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep niet mogen worden tegengeworpen indien sprake is van belastingheffing op grond van met het EU-recht strijdige nationale bepalingen, treft dit betoog geen doel. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) dat het een aangelegenheid van de nationale procesorde is de procesregels te formuleren voor het terugvragen van in strijd met het Europese recht betaalde belasting (zie bijvoorbeeld HvJ 29 juni 1988, zaak 240/87 (Deville), Jur. 1988, p. 03513, r.o. 12). De beroepstermijn voor het terugvragen van belasting op basis van het Europese recht is niet anders dan die voor het terugvragen van belasting op basis van nationale wetgeving, zodat geen sprake is van strijd met het non-discriminatiebeginsel. Evenmin is sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel, nu de termijn voor het indienen van een beroepschrift het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt de aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten uit te oefenen. Zoals de Hoge Raad onder meer in het arrest van 18 februari 2005, ECLI: NL:HR:2005:LJN AM3206, heeft geoordeeld, is een termijn van zes weken in zijn algemeenheid niet onredelijk.

16. Gelet op het voorgaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel