Rechtbank Gelderland, 15-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8106, AWB - 14 _ 5087
Rechtbank Gelderland, 15-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8106, AWB - 14 _ 5087
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 15 december 2015
- Datum publicatie
- 19 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:8106
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:902, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 5087
Inhoudsindicatie
IB. VAR. Eiseres is kraamverzorgster en verleent door tussenkomst van een bureau dat contracten met verzekeraars heeft afgesloten kraamzorg in natura. De inspecteur stelt met ingang van 2014 de verklaring arbeidsrelatie op loon uit dienstbetrekking. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur – met name vanwege het ontbreken van een zelfstandig declaratierecht - terecht geen verklaring winst uit onderneming heeft afgegeven. Anders dan de inspecteur acht de rechtbank geen sprake van loon uit dienstbetrekking, maar van resultaat uit overige werkzaamheden. Tevens heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden door aan de ongeveer 100 andere kraamverzorgsters die onder dezelfde omstandigheden voor het bureau werken, wel voor het jaar 2014 een verklaring winst uit onderneming te geven. De herziening van die verklaringen met ingang van het jaar 2015 doet daar niet aan af.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/5087
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiseres,
en
Procesverloop
Met dagtekening 28 januari 2014 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een beschikking verklaring arbeidsrelatie loon uit dienstbetrekking afgegeven.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2014 de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 juli 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de eerste zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan partijen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Eiseres is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] . Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overhandigd aan de rechtbank en de wederpartij.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verweerder ingediende nadere stukken. Eiseres heeft hiervan bij brief van 9 februari 2015 gebruik gemaakt. Verweerder heeft hierop bij brief van 23 maart 2015 gereageerd.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Eiseres is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B] . Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres verricht sinds 1 april 2010 onder de naam [C] kraamzorgwerkzaamheden. Zij is gediplomeerd kraamverzorgster. Daarnaast verricht zij in beperkte mate diverse overige werkzaamheden, waaronder cursussen babymassage. Voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 heeft zij een verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming (VAR-wuo) ontvangen.
2. De kraamzorgwerkzaamheden worden uitsluitend verricht als zorg in natura als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW). Eiseres heeft in het kader van deze werkzaamheden een overeenkomst gesloten met het Bemiddelingsbureau voor kraam- en thuiszorg [D] (hierna: [D] ) te [Q] .
3. [D] is een toegelaten zorgaanbieder als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet toelating zorginstellingen. [D] heeft met verzekeraars overeenkomsten gesloten op grond waarvan zij zich verplicht de door die verzekeraars verzekerde kraam- en thuiszorg in natura te verlenen. Een afschrift van één van die overeenkomsten behoort tot de gedingstukken. In die overeenkomsten zijn onder andere voorschriften opgenomen over de te vergoeden tarieven, gestelde kwaliteitseisen (zoals inzet gediplomeerde kraamverzorgers, bezit HKZ-certificaat of ISO 9001 certificaat en hantering kwaliteitseisen van het Landelijk Indicatie Protocol Kraamzorg) en administratieve voorschriften. [D] heeft daarnaast voor de financiële afwikkeling een overeenkomst gesloten met de Stichting [E] (hierna: [E] ). Deze stichting is opgericht door de directie van [D] .
4. Nadat eiseres haar werkzaamheden ten behoeve van een zorgvrager heeft verricht, zendt zij [E] daarvoor een factuur. [D] declareert de geleverde zorg bij de verzekeraar op basis van de afgesproken tarieven. Het verschil tussen de door [D] van de verzekeraars ontvangen bedragen en het aan eiseres betaalde bedrag vormt de vergoeding voor de door [D] verrichte werkzaamheden. In 2013 heeft eiseres voor 26 zorgvragers gewerkt. Haar omzet bedroeg in dat jaar ongeveer € 30.600. De opdrachtgevers melden zich ofwel direct bij eiseres ofwel komen via [D] bij eiseres terecht. De situatie in 2014 komt hiermee overeen.
5. Verweerder heeft in 2014 een onderzoek bij [D] ingesteld. Tot de gedingstukken behoort het “Kwaliteitshandboek [F] ”, gedagtekend 24 januari 2013. In dit handboek worden de kraamverzorgsters zoals eiseres aangeduid als zelfstandige zorgverleners en worden de werkzaamheden van [D] beschreven als bemiddeling tussen die zelfstandige zorgverleners en de zorgvragers. Hiertoe worden tussen [D] en de zorgvragers bemiddelingsovereenkomsten gesloten. Tevens worden tussen [D] en de zorgverleners bemiddelingsovereenkomsten gesloten. Het handboek geeft een beschrijving van de werkzaamheden van [D] en van haar interne organisatie. Aan de orde komen de werkwijze bij uitvoering van de bemiddelingsovereenkomst, evaluatie van de bemiddeling, beleid en kwaliteitsborging, klachtbehandeling, eigen personeel (ongeveer 4 fte), actualiseren werkwijze aan ontwikkelingen in regelgeving en protocollen. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de eisen die worden gesteld aan zelfstandige zorgverleners. Van hen wordt verwacht dat zij bewijzen van opleidingen, beroepsregistraties, verklaringen arbeidsrelatie en van het volgen van noodzakelijke bijscholingen overleggen. Een medewerker van [D] toetst of de zelfstandige zorgverlener nog aan de eisen voldoet. Tevens is in een jaarlijkse evaluatie van diens functioneren voorzien.
6. In de tussen eiseres en [D] op 1 maart 2010 gesloten bemiddelingsovereenkomst is het volgende vermeld:“Het bemiddelingsbureau heeft uitsluitend een bemiddelende functie, namelijk tussen gezin en (kraam)verzorgende/verpleegkundige.Voor haar bemiddeling ontvangt het bemiddelingsbureau een vergoeding (bemiddelingskosten) van zowel het gezin als van de (kraam)verzorgende/ verpleegkundige.De (kraam)verzorgende/verpleegkundige is zelfstandig en krijgt als zodanig van het gezin een arbeidsvergoeding.De (kraam)verzorgende/verpleegkundige is zelf verantwoordelijk voor en verplicht om aangifte te doen van haar inkomsten bij de belastingdienst:Ten gevolge van de zelfstandigheid van de (kraam)verzorgende/verpleegkundige is er geen sprake van een gezagsverhouding met wie dan ook.“
7. Tot de gedingstukken behoren overeenkomsten kraamverzorging gesloten tussen eiseres en (kraam-)zorgvragers. Het model voor deze overeenkomsten heeft eiseres van [D] ontvangen. In deze overeenkomsten, waarin eiseres als de aanbieder wordt aangeduid, is voor zover van belang het volgende vermeld:Artikel 1: De opdrachtgever draagt de aanbieder de uitvoering op van de intake, partusassistentie (indien gewenst) en de kraamverzorging volgens Landelijk Indicatie Protocol Kraamzorg, welke de opdrachtgever verklaart te aanvaarden.Artikel 2: Op deze overeenkomst zijn van toepassing de algemene leveringsvoorwaarden, vermeld op de achterzijde van deze overeenkomst.”
8. Eiseres heeft een verzekering gesloten tegen beroepsaansprakelijkheid. Eiseres maakt reclame. Zij heeft een website (www. [G] .com). Ze maakt gebruik van visitekaartjes en op haar auto is de naam van haar website vermeld. Ook heeft zij incidenteel op andere wijze geadverteerd.
9. Eiseres heeft verzocht om afgifte van een VAR-wuo als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet IB 2001. Met dagtekening 28 januari 2014 heeft verweerder voor het jaar 2014 aan eiseres een verklaring arbeidsrelatie “loon uit dienstbetrekking” (VAR-loon) afgegeven.
Geschil
10. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op een beschikking VAR-wuo voor het jaar 2014 met betrekking tot de werkzaamheden die zij verricht. Tevens is in geschil of verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend, verweerder ontkennend.
Beoordeling van het geschil
Procesbelang
11. Verweerder heeft gesteld dat eiseres geen belang heeft bij de onderhavige procedure omdat de situatie in 2015 is gewijzigd. Deze stelling faalt. In verband met voorgenomen wetswijzigingen inzake de afgifte van VAR-verklaringen is de geldigheidsduur van de VAR-verklaringen voor het jaar 2014 verlengd tot de datum van inwerkingtreding van de uit het wetsvoorstel voortvloeiende wet. Nu niet valt uit te sluiten dat eiseres in 2015 hetzelfde soort van werkzaamheden onder overeenkomstige condities gaat verrichten als waar de VAR betrekking op heeft, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog steeds belang bij het voeren van de onderhavige procedure.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank wijst deze grief af. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar en de vooraf toegezonden toelichting daarop voldoende op de bezwaren van eiseres ingegaan. Dat verweerder niet op alle onderdelen van de grieven van eiseres is ingegaan, doet daaraan niet af. Anders dan eiseres meent, is derhalve geen sprake van een schending van het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Winst uit onderneming
13. Eiseres wenst met toepassing van artikel 3.156 van de Wet IB 2001 zekerheid of de door haar als kraamverzorgster genoten inkomsten kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming. Ingevolge artikel 3.5 van genoemde wet wordt onder onderneming mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. In zijn arrest van 16 september 1992, nr. 27830, ECLI:NL:HR:1992:ZC5085, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het ondernemerschap van een fysiotherapeut:
“3.2. De belastingplichtige die werkzaam is als fysiotherapeut geniet, gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, winst uit onderneming indien hij zijn beroep zelfstandig uitoefent.
Van de zelfstandige uitoefening van een beroep, als bedoeld in deze bepaling, door een belastingplichtige die werkzaamheden verricht als fysiotherapeut, is sprake indien deze de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt. Voor het antwoord op de vraag of zodanig risico zich voordoet, is van belang of de belastingplichtige voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten (patiënten). (…)Voorts is voor het antwoord op bedoelde vraag van belang of in het kader van de beroepsuitoefening risico's van enige betekenis worden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren.
Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen verlies heeft geleden op de post debiteuren, aan zijn beslissing mede ten grondslag gelegd zijn oordeel dat belanghebbende geen noemenswaardig debiteurenrisico droeg. Hiertegen keert zich terecht onderdeel 1 van het middel, aangezien voor het antwoord op de vraag of belanghebbende ondernemersrisico heeft gelopen, slechts van belang is of het debiteurenrisico voor haar rekening was, en niet of het risico zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat van ,,de aanwezigheid van kapitaal, element van het begrip onderneming'' onvoldoende is gebleken. Dit oordeel wordt door onderdeel 3 van het middel terecht bestreden. Het oordeel gaat klaarblijkelijk ervan uit dat van een onderneming in de vorm van een zelfstandig uitgeoefend beroep slechts sprake kan zijn, indien de uitoefening geschiedt door middel van een organisatie van kapitaal en arbeid. Dit uitgangspunt is echter onjuist, daar een zelfstandig beroep ook kan worden uitgeoefend zonder investering in immateriële of materiele activa.”
14. In zijn arrest van 20 december 200 (ECLI:NL:HR:2000:AA9094) overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de waarnemer van huisartsenpraktijken dat van een zelfstandig uitgeoefend beroep sprake is als de belastingplichtige bij zijn werkzaamheden voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt maar streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten en ondernemersrisico loopt.
15. De rechtbank overweegt dat kraamzorg ingevolge artikel 9.1.f van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) valt onder de op grond van deze wet verzekerde risico’s. Een verzekerde heeft ingevolge artikel 11.1 van de Zvw recht op prestaties bestaande uit: a. de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft (naturapolis), of b. vergoeding van de kosten van deze zorg of overige diensten (restitutiepolis) alsmede, desgevraagd, activiteiten gericht op het verkrijgen van deze zorg of diensten. De door eiseres verrichte diensten vallen onder zorg in natura als hiervoor bedoeld.
16. Op grond van artikel 5.1 van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en artikel 1.2, onderdeel 7, van het Uitvoeringsbesluit WTZi mag kraamzorg waarop ingevolge de Zvw recht bestaat slechts worden verleend door instellingen die daarvoor een toelating hebben van de Minister van Volksgezondheid welzijn en sport. Voor de uitvoering van de te verlenen zorg in natura sluiten verzekeraars overeenkomsten met toegelaten instellingen, hierna aan te duiden als zorgverleners. [D] heeft een aanwijzing als toegelaten zorgverlener. [D] heeft overeenkomsten met verschillende verzekeraars gesloten ter uitvoering van de door die verzekeraars te leveren kraamzorg in natura, waaruit het recht voortvloeit de kosten hiervan te declareren. Vaststaat dat eiseres niet als toegelaten zorgverlener is aangewezen, geen contract heeft met verzekeraars en daarom niet beschikt over een zelfstandig declaratierecht.
17. Uit het vorenstaande volgt dat eiseres niet onder eigen verantwoordelijkheid en voor eigen rekening kraamzorgwerkzaamheden aan de zorgvragers kan aanbieden. Die zorgvragers hebben immers jegens hun verzekeraar recht op zorg in natura, welke zorg in opdracht van die verzekeraars slechts mag worden verleend door en onder verantwoordelijkheid van zorgaanbieder [D] . [D] schakelt bij het verlenen van die zorg eiseres en andere zorgverleners in, waarbij die zorgverleners moeten handelen overeenkomstig de door de verzekeraars aan [D] gestelde voorwaarden. Zonder tussenkomst van [D] (of een andere zorgaanbieder) kan eiseres geen diensten tegen betaling verrichten aan de zorgvragers die recht hebben op zorg in natura.
18. Hieraan doet niet af dat eiseres zelf overeenkomsten heeft gesloten met de zorgvragers en dat de werkzaamheden van [D] zijn vormgegeven als bemiddelingsactiviteiten. De rechtbank acht het, gelet op de persoonlijke aard van de dienstverlening, weliswaar aannemelijk dat veel in verwachting zijnde vrouwen voor dienstverlening door eiseres persoonlijk kiezen en dat daarom vastleggen in een overeenkomst, maar dat neemt niet weg dat uiteindelijk slechts [D] als opdrachtgever van eiseres moet worden aangemerkt.
19. Nu eiseres geen zelfstandig declaratierecht heeft en geen werkzaamheden verricht door tussenkomst van andere zorgaanbieders dan [D] , kan zij de door haar geworven zorgvragers slechts bij [D] onderbrengen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres dusdanig afhankelijk is van haar opdrachtgever [D] dat niet kan worden gesteld dat zij over de voor het ondernemerschap noodzakelijke zelfstandigheid beschikt.
20. Tevens maakt eiseres niet aannemelijk dat zij ondernemersrisico loopt. Door het ontbreken van een zelfstandig declaratierecht beperkt het debiteurenrisico zich tot haar vorderingen op [D] . Dit risico acht de rechtbank verwaarloosbaar omdat eiseres slechts werkzaamheden voor een zorgvrager zal verrichten nadat zij heeft vastgesteld dat die zorg door de verzekeraar zal worden vergoed. Van enig investeringsrisico is niets gesteld of gebleken. Het risico dat eiseres geen werkgarantie heeft en bij vakantie of ziekte niet wordt betaald, gaat niet uit boven het risico dat een oproepkracht in dienstbetrekking loopt. Wel loopt eiseres het risico dat door bijzonderheden rondom de bevalling een overeengekomen opdracht toch niet of niet geheel kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld bij vroeg- of laatgeboorten waardoor zij een overeengekomen (andere) opdracht niet kan uitvoeren, of bij een onverwachte bevalling in het ziekenhuis waardoor het aantal kraamzorgdagen afneemt. Dit financiële risico acht de rechtbank echter niet van dien aard dat toch tot ondernemerschap zou moeten worden geconcludeerd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht afgifte van een VAR-wuo geweigerd. De rechtbank zal dan nog beoordelen of verweerder terecht een VAR-loon heeft afgegeven.
Resultaat uit overige werkzaamheden of loon
21. Voor de kwalificatie als loon uit dienstbetrekking is - voor zover van belang - op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 doorslaggevend of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW tussen eiseres en [D] . Daarvoor gelden als voorwaarden: een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding tussen [D] als opdrachtgever en eiseres als opdrachtnemer en een verplichting tot betaling van loon door [D] .
22. De rechtbank is van oordeel dat eiseres zich tegenover [D] niet heeft verplicht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres zelf bepaalt hoeveel zij wil werken, of zij een opdracht wil aanvaarden en dat zij ten opzichte van [D] ook vrij is een eerder aanvaarde opdracht door een ander uit te laten voeren. Dat zij daarbij uit praktische overwegingen kiest voor een andere (gekwalificeerde) kraamverzorger die eveneens bij [D] is aangesloten, doet hieraan niet af.
23. Daarnaast treedt eiseres bij de uitvoering van haar werkzaamheden, ondanks haar financiële afhankelijkheid van [D] , in hoge mate zelfstandig op. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat van enig feitelijk toezicht bij de uitvoering van haar werkzaamheden, gehouden door [D] of een derde, geen sprake is. Verweerder heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat [D] een juridisch afdwingbaar recht heeft om aanwijzingen te geven met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden, de wijze van uitvoering daarvan of de tijdstippen waarop eiseres haar werkzaamheden dient te verrichten. Ook de omstandigheid dat, zoals door eiseres is gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, de meeste zorgvragers zich rechtstreeks tot haar wenden en eiseres vervolgens met die zorgvragers afspraken maakt over de wijze van invulling van haar werkzaamheden, wijst daarop.
24. Dat eiseres moet voldoen aan de door [D] gestelde kwaliteitsvoorwaarden doet hieraan niet af, omdat deze of voortvloeien uit de wettelijke eisen gesteld aan dienstverlening in de zorgsector of uit de door verzekeraars gestelde voorwaarden. De in hoofdstuk 8 van het kwaliteitshandboek van [D] opgenomen bepalingen over de aangesloten zelfstandige zorgverleners (het overleggen van bewijzen van opleidingen, bijscholingen, beroepsregistraties, verklaringen arbeidsrelatie en het houden van een jaarlijks functioneringsgesprek) wijzen evenmin op een ondergeschiktheid van eiseres ten opzichte van [D] , maar op het zicht houden op en evalueren van de samenwerking tussen partijen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [D] een aantal noodzakelijke administratieve werkzaamheden verricht. Deze vloeien immers voort uit de omstandigheid dat het declaratierecht bij [D] berust. Voor zover [D] over aanwijzingsbevoegdheden beschikt, vallen deze naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruimte die een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 van het BW daarvoor geeft. Ten slotte acht de rechtbank de wijze waarop eiseres en [D] hun onderlinge verhouding hebben vastgelegd van belang, te weten als een overeenkomst tot bemiddeling tussen eiseres als zelfstandige zorgverlener en zorgvragers. Dit bevestigt het standpunt van eiseres dat zij en [D] geen gezagsverhouding (en dus ook geen dienstbetrekking) hebben beoogd. Gelet hierop is van een gezagsverhouding geen sprake en moet de arbeidsverhouding tussen eiseres en [D] worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht.
25. Uit het voorgaande volgt dat de inkomsten uit de arbeidsverhouding tussen eiseres en [D] en moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft daarom aan eiseres ten onrechte een VAR-row onthouden.
Vertrouwensbeginsel
26. In artikel 3.156, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de var-beschikking voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar geldt. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid heeft om elk jaar opnieuw de var-aanvraag te beoordelen en er niet een automatisch recht bestaat op dezelfde var als het jaar daarvóór. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onvoldoende dat de inspecteur een eerder verzoek van belanghebbende om een bepaalde var heeft gevolgd, omdat de omstandigheid dat de inspecteur het verzoek van belanghebbende heeft gevolgd bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen wekken dat de inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald.
Gelijkheidsbeginsel
27. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres gesteld dat in 2014 aan 106 van de voor [D] werkzame andere kraamverzorgster wel een VAR-wuo is verleend. Verweerder heeft bevestigd dat in 105 van deze 106 gevallen inderdaad een VAR-wuo is afgegeven. Volgens verweerder zijn 5 van deze 105 gevallen geen vergelijkbare gevallen. Ten aanzien van de overige 100 gevallen heeft verweerder begin 2015 een nader onderzoek ingesteld en de afgegeven VAR-wuo herzien. Verweerder stelt dat hij hiermee de door eiser gestelde schending van de meerderheidsregel voldoende heeft hersteld.
28. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk en er bovendien voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Ook is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel als in een meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (meerderheidsregel). Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, maar wel dat in de meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de zogenaamde meerderheidsregel; zie onder andere Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142).
29. Verweerder heeft aangevoerd dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake meer is omdat hij de onjuiste wetstoepassing bij de vergelijkbare gevallen vanaf het jaar 2015 ongedaan heeft gemaakt door herziening van de afgegeven beschikkingen. Eiseres heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. De rechtbank overweegt dat een verklaring arbeidsrelatie tot doel heeft om vooraf zekerheid te verschaffen aan de belastingplichtigen. Gelet op deze aard is de rechtbank van oordeel dat het niet mogelijk is om op een dergelijke wijze de geconstateerde schending van de meerderheidsregel met terugwerkende kracht te corrigeren. Gelet hierop is in het jaar 2014 sprake geweest van een schending van het gelijkheidsbeginsel en is het beroep om die reden gegrond. Omdat verweerder de schending van het gelijkheidsbeginsel met ingang van het jaar 2015 ongedaan heeft gemaakt, zal de rechtbank bepalen dat de verklaring arbeidsrelatie voor het jaar 2015 moet worden gesteld op resultaat uit overige werkzaamheden.
Proceskosten 30. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de reiskosten van eiseres van € 68,80 (bijwonen 2 zittingen, openbaar vervoer, 2e klasse). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
stelt de verklaring arbeidsrelatie voor het jaar 2014 op winst uit onderneming, met dien verstande dat deze met ingang van 1 januari 2015 wordt gesteld op resultaat uit overige werkzaamheden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 68,80;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 december 2015 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |