Rechtbank Gelderland, 01-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1066, 14 / 4490
Rechtbank Gelderland, 01-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1066, 14 / 4490
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 1 maart 2016
- Datum publicatie
- 1 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:1062
- Zaaknummer
- 14 / 4490
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding. Aparte uitspraak over het verzoek om schadevergoeding, nadat de rechtbank in juli 2014 uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaken. Toepassing van beslissingen in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Overschrijding van de redelijke termijn tussen eerste bezwaarschrift en uitspraak rechtbank in de hoofdzaken bedraagt 6,5 maanden. Geen bijzondere omstandigheden die leiden tot verlenging van de termijn. Gesteld verwijtbaar optreden van verweerder in de beroepsfase is geen reden tot verkorting van de termijn.
Ook overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar voor het doen van uitspraak op het verzoek om immateriële schadevergoeding. Overschrijding met 7,5 maanden.
Totale overschrijding bedraagt aldus 14 maanden, afgerond tot drie halve jaren ter waarde van € 500 is € 1.500.
Alle zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, al gaan de aanslagen over meerdere belastingmiddelen (IB, OB en Zvw). De omstandigheid dat in sommige belastingjaren ook nog andere correcties aan de orde waren dan de belangrijkste correcties die in alle jaren spelen, maakt dit niet anders. Het maakt niet uit dat de werkzaamheden niet in alle zaken gelijk waren. De regeling over samenhangende zaken in het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet van toepassing.
Toerekening: overschrijding in bezwaarfase van 2,5 maanden leidt tot € 500 voor de Belastingdienst; overschrijding in beroepsfase van 11,5 maanden leidt tot € 1.000 voor de Staat. Rechtbank wijkt af van berekeningsmethode met breuken in overzichtsarrest Hoge Raad, omdat de Staat anders meer dan € 1.000 moet betalen terwijl de aan de Staat toerekenbare overschrijding minder dan 12 maanden bedraagt. De rechtbank gaat ervan uit dat de Hoge Raad dat onlogische gevolg niet heeft bedoeld.
De Staat wordt in de helft van de proceskosten veroordeeld; de Belastingdienst in de andere helft.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/4490, 14/4491, 14/4492, 14/4493, 14/4494, 14/4496, 14/4499, 14/4500, 14/4502, 14/4503, 14/4506, 14/4507
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
-
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Nijmegen, hierna: de Belastingdienst;
-
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat,
Procesverloop
Op 15 juli 2014 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaken betreffende aan verzoeker opgelegde (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 tot en met 2009 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2009 (zaaknummers AWB 12/4983, 12/4985, 12/4986, 12/4988, 12/4989).
Op dezelfde dag heeft de rechtbank een nagenoeg gelijkluidende uitspraak gedaan in de hoofdzaak betreffende een aan verzoeker opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 (zaaknummer AWB 12/3817).
In de overwegingen van de beide uitspraken van de rechtbank van 15 juli 2014 is onder meer het volgende opgenomen:
“Immateriële schadevergoeding
31. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
(…)
33. De termijn begint te lopen vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift van eiser (28 december 2011) tot de datum van deze uitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken. Nu uit de duur van de procedure lijkt te volgen dat de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase is overschreden, ziet de rechtbank aanleiding het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de immateriële schade. De rechtbank zal naast verweerder tevens de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.”
Het dictum van de uitspraak in de IB/PVV-zaken en de Zvw-zaak luidt als volgt:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2009 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw 2009 niet-ontvankelijk;
- -
-
stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 vast op € 31.425;
- -
-
stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2008 vast op € 30.645;
- -
-
bepaalt het belastbaar inkomen uit werk en woning over het 2009 wordt verminderd overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 24. is overwogen;
- -
-
bepaalt dat de boetebeschikkingen verminderd worden overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 9., 26. en 28. is overwogen;
- -
-
bepaalt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de verminderingen van aanslagen IB/PVV 2006, 2008 en 2009 worden verminderd;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.826,25;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt;
- -
-
bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaaknummers AWB 14/4490, 14/4491, 14/4492, 14/4493, 14/4494, 14/4496, 14/4499, 14/4500, 14/4502 en 14/4503 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Het dictum in de uitspraak in de OB-zaak luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting tot € 20.796;
- vermindert de boetebeschikking tot € 4.100;
- bepaalt dat de beschikking heffingsrente verminderd dient te worden overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.217,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156 vergoedt
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaaknummers AWB 14/4506 en AWB 14/4507 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Conform deze dicta zijn de betreffende dossiernummers aangemaakt. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken bij brief van 22 juli 2014. Ook de Belastingdienst is bij brief van 22 juli 2014 in de procedure betrokken.
De Staat heeft bij brief van 29 juli 2014 aan de rechtbank bericht dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank en geen gebruik zal maken van de gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
De Belastingdienst heeft niet gereageerd op de brief van 22 juli 2014.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 januari 2016. Namens verzoeker is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en mr. [A] verschenen.
Namens verzoeker is ter zitting een pleitnota voorgedragen. Daarvan zijn exemplaren overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. De bezwaarschriften tegen de onderhavige (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslag OB zijn ingediend op 28 december 2011.
2. De uitspraak op bezwaar in de OB-zaak is gedaan op 6 juli 2012. Daartegen is beroep ingesteld op 27 juli 2012.
3. De uitspraken op bezwaar in de IB/PVV-zaken en de Zvw-zaak zijn gedaan op 12 september 2012. Daartegen is beroep ingesteld op 5 oktober 2012.
4. Het eerste onderzoek ter zitting, waar alle zaken gelijktijdig zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Na het indienen van nadere stukken heeft het tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 22 mei 2014.
5. De uitspraken van de rechtbank in de hoofdzaken dateren van 15 juli 2014.
6. De uitspraak van de rechtbank in de immateriële schadevergoedingszaken zal in maart 2016 worden uitgesproken.
Geschil
7. Beoordeeld moet worden of verzoeker recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, zowel wat betreft de uitspraken in de hoofdzaken als wat betreft de uitspraak in de immateriële schadevergoedingszaken. Verzoeker heeft namelijk tijdens de zitting aangevoerd dat ook voor de immateriële schadevergoedingsprocedure de redelijke termijn is overschreden en heeft verzocht om een schadevergoeding voor deze overschrijding.
8. Voorts dient te worden beslist op welk bedrag aan schadevergoeding verzoeker recht heeft. Ten slotte moet dan worden beslist of de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst of aan de Staat of aan beiden. In dat laatste geval moet tevens worden beslist op welke wijze de vergoedingsplicht dient te worden gesplitst.
Beoordeling van het geschil
9. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016 (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), dat is gewezen na de onderhavige zitting van 7 januari 2016, een overzicht gegeven van de eerder gegeven beslissingen over de immateriële schadevergoeding, met daarbij een aantal aanvullingen. De rechtbank neemt dit overzichtsarrest tot uitgangspunt bij de beoordeling.
11. De redelijke termijn is aangevangen bij de indiening van de bezwaarschriften op 28 december 2011 en geëindigd met de uitspraken van de rechtbank in de hoofdzaken van 15 juli 2014. De tijd tussen deze twee data bedraagt 2 jaar en 6,5 maanden.
12. Beoordeeld dient te worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn.
13. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval sprake is van omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn.
14. Tijdens de zitting is door verzoeker aangevoerd dat er hier bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding zijn om de redelijke termijn van 24 maanden te verkorten tot 23 maanden, omdat verweerder verwijtbaar voor vertraging zou hebben gezorgd. De rechtbank verwerpt dit betoog met verwijzing naar r.o. 3.5.1 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Eventueel verwijtbaar gedrag van verweerder in de procedure, voor zover daar hier al sprake van is, is geen aanleiding tot verkorting van de redelijke termijn. In het onderhavige geval is ook geen sprake van een zodanig belang van betrokkene dat er aanleiding is voor verkorting van de redelijke termijn, aangezien verzoeker niet gedetineerd is of was en evenmin ernstig ziek is.
15. Gezien het bovenstaande moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden. Deze termijn is met 6,5 maanden overschreden.
16. Verzoeker heeft ook gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak in de schadevergoedingszaken. Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad, r.o. 3.4.6, volgt dat de redelijke termijn voor het doen van deze uitspraak een jaar bedraagt en dat bij overschrijding van die termijn ook weer recht bestaat op vergoeding voor immateriële schade. Dit brengt mee dat verzoeker inderdaad recht heeft op schadevergoeding hiervoor. Tussen de uitspraak in de hoofdzaak op 15 juli 2014 en de onderhavige uitspraak, die zal worden gedaan in maart 2016, zijn een jaar en 7,5 maanden verstreken. Hiervoor zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die tot verlenging van de termijn zouden moeten leiden. De redelijke termijn is daarom met 7,5 maanden overschreden.
17. Uit r.o. 3.10.1 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad volgt dat de overschrijdingen van de redelijke termijn eerst bij elkaar moeten worden opgeteld en dat daarna pas de afronding per half jaar dient te worden toegepast. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt (6,5 + 7,5 maanden =) 14 maanden. Afgerond op drie halve jaren ter waarde van € 500 komt dat neer op een bedrag van € 1.500.
18. Vervolgens dient in een geval als het onderhavige, waarin verscheidene zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, herhaald in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, r.o. 3.10.2).
19. Verzoeker heeft aangevoerd dat voor alle zaken apart een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend, althans dat drie keer vergoeding moet worden toegekend, namelijk voor de IB-zaken, de Zvw-zaken en OB-zaken, omdat die zaken niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verzoeker heeft daarbij benadrukt dat de werkzaamheden niet identiek zijn geweest in alle zaken. Daarbij is verwezen naar de regeling van samenhangende zaken in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
20. Naar het oordeel van de rechtbank hebben alle zaken van verzoeker waarin de rechtbank op 15 juli 2014 heeft beslist, in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Weliswaar gaat het om verschillende belastingmiddelen (IB/PVV, Zvw en OB), maar alle zaken zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. De omstandigheid dat in sommige belastingjaren ook nog andere correcties aan de orde waren (hypotheekrente en ziektekosten) dan de belangrijkste correcties in verband met onvoldoende administratie en het niet aangeven van winst, die voor alle jaren aan de orde waren, maakt dat niet anders. Voorts zijn de overwegingen van de rechtbank in alle zaken (grotendeels) gelijk. (vgl. HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, r.o 4.3).
21. Anders dan verzoeker betoogt, is niet relevant of de werkzaamheden in de betreffende procedures van elkaar verschillen. Het gaat bij de immateriële schadevergoeding immers om de spanning en frustratie bij verzoeker en niet om de werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener. De regeling over samenhangende zaken in het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet van toepassing op dit punt van de beoordeling.
22. Evenmin is aanleiding om vanwege het grote aantal zaken een factor 1,5 toe te passen op de berekende schadevergoeding (HR 12 september 2014, ECLI:Nl:HR:2014:2655).
23. Het hiervoor berekende bedrag aan schadevergoeding van € 1.500 geldt daarom voor alle zaken gezamenlijk.
24. Voor de toerekening van de overschrijding aan de Belastingdienst (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De uitspraken op bezwaar in de IB/PVV-zaken en in de Zvw-zaak zijn gedaan op 12 september 2012. Voor de bezwaarfase geldt als redelijke termijn een half jaar. Tussen het indienen van het bezwaarschrift op 28 december 2011 en de uitspraken op bezwaar zijn 8,5 maanden verstreken. De overschrijding in de bezwaarfase bedraagt derhalve 2,5 maanden. Voor de beroepsfase geldt een redelijke termijn van 1,5 jaar. De tijd tussen de uitspraken op bezwaar van 12 september 2012 en de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2014 bedraag één jaar en 10 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase bedraagt derhalve 4 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de immateriële schadevergoedingsprocedure bedraagt, zoals hiervoor is berekend, 7,5 maanden. Gelet daarop is aan de Staat toerekenbaar een overschrijding van (4 + 7,5 =) 11,5 maanden en aan de Belastingdienst is toerekenbaar een overschrijding van 2,5 maanden.
25. Deze toerekening van maanden is aanleiding om de schadevergoeding voor een bedrag van € 1.000 toe te rekenen aan de Staat en voor een bedrag van € 500 aan de Belastingdienst. De rechtbank past hierbij niet de berekeningsmethode toe zoals is gebruikt in het overzichtsarrest van de Hoge Raad, r.o. 4.5.2. Die manier van berekenen (met breuken naar rato van het aantal maanden) zou er in het onderhavige geval namelijk toe leiden dat de Staat meer dan € 1.000 zou moeten betalen, terwijl niet meer dan 12 maanden overschrijding aan de Staat kunnen worden toegerekend. De afronding naar boven per half jaar zou dan voor rekening van de Staat komen, terwijl deze afronding in dit geval meer in het domein van de Belastingdienst thuis hoort. De rechtbank gaat er vanuit dat de Hoge Raad dit onlogische gevolg niet heeft bedoeld.
26. De omstandigheid dat bij de OB-zaken de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase korter was (de uitspraak op bezwaar dateert daar van 6 juli 2012) en de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase daardoor langer is, is om redenen van praktische toepassing onvoldoende om anders te oordelen over de toerekening. De beoordeling van de OB-zaak in beroep moest immers wachten op de uitspraken op bezwaar in de andere zaken.
27. Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500, waarvan € 1.000 ten laste van de Staat en € 500 ten laste van de Belastingdienst.
28. De rechtbank ziet aanleiding om de Belastingdienst en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten van verzoeker voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het verzoek (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.1). De kosten van de hoofdzaak zijn al vergoed in de uitspraak in de hoofdzaak. De kosten voor het verzoek zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in totaal vastgesteld op € 744 (1 punt voor de nadere zitting na tussenuitspraak met een waarde van € 496 en een wegingsfactor 1,5 in verband met 12 samenhangende zaken). De Staat moet daarvan € 372 vergoeden en de Belastingdienst ook € 372. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
veroordeelt de Belastingdienst om aan verzoeker een bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt de Staat om aan verzoeker een bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de Belastingdienst in de ene helft van de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 372;
- -
-
veroordeelt de Staat in de andere helft van de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 372.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 maart 2015 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |