Rechtbank Gelderland, 15-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1411, AWB - 08 _ 3421i
Rechtbank Gelderland, 15-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1411, AWB - 08 _ 3421i
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 15 maart 2016
- Datum publicatie
- 15 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:1411
- Zaaknummer
- AWB - 08 _ 3421i
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding na inhoudelijke uitspraak en heropening.
Inhoudelijke zaken betreffen correctie buitenlandse bankrekening. De 27 zaken hebben in hoofdzaak betrekking op het zelfde onderwerp, ook al zijn er zaken bij waarin ook winstcorrecties aan de orde waren. Dus één maal schadevergoeding voor alle zaken samen.
De ingewikkeldheid van de zaak, waaronder de weigerachtige houding van verzoeker in de bezwaarfase, is aanleiding tot verlenging van de redelijke termijn met 10 maanden.
Afwachten procedure voor Hof van Justitie EU zorgt voor verlenging met 9 maanden. Daaraan doet niet af dat het hier ging om een Zwitserse bankrekening, terwijl de uitspraak van het HvJ EU misschien niet kan worden toegepast op een zaak over een derde land als Zwitserland. Het afwachten van het arrest was namelijk redelijk.
De proceshouding van verzoeker in de hoofdzaken is geen reden om de redelijke termijn verder te verlengen. Verzoeker heeft gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheden. Er is geen sprake van herhaalde uitstelverzoeken.
Matiging van de berekende schadevergoeding met 50% van € 3.000 naar € 1.500 in verband met het feit dat verzoeker samen met zijn moeder heeft geprocedeerd.
Toedeling van de schadevergoeding aan de Belastingdienst voor 5 maanden van de 35 maanden overschrijding, derhalve € 214, en aan de Staat voor 30 van de 35 maanden overschrijding, derhalve € 1.286.
Proceskostenvergoeding voor een halve punt voor schriftelijke reactie. Samenhang aangenomen met de procedures van de (ex)partner.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 08/3421 tot en met 08/3432, 10/2410 tot en met 10/2420 en 11/4141 tot en met 11/4144
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 15 maart 2016
in de zaken tussen
[X] , te [Z] (Thailand), verzoeker
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
-
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort, hierna: de Belastingdienst,
-
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat
1 Ontstaan en loop van het geding
Op 4 juni 2013 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaken van verzoeker.
De Staat is vervolgens op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding betrokken. Bij brief van 4 juli 2013 heeft de Staat zich ten aanzien de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en de in dat verband mogelijk toe te kennen immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Zowel de voormalige gemachtigde van verzoeker (mr. [A] ) als de Belastingdienst hebben tijdens de beroepsprocedure in de hoofdzaken standpunten ingenomen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn en de immateriële schadevergoeding.
Bij brief van 15 oktober 2013 heeft de Belastingdienst haar standpunten met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn en de immateriële schadevergoeding samengevat en aangevuld.
Bij brieven van 14 januari 2014 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd te verschijnen op de zitting van vrijdag 31 januari 2014.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft de Staat meegedeeld zich niet bij de behandeling ter zitting te laten vertegenwoordigen.
Per faxbericht van 20 januari 2014 heeft de (nieuwe) gemachtigde van verzoekster (mr. [B] van [C] ) verzocht de zaken tot nader orde aan te houden. De rechtbank heeft dit uitstel verleend.
Op 22 mei 2014 heeft mr. [B] aan de rechtbank telefonisch te kennen gegeven dat hij nog niet over het dossier beschikt en binnen één maand de rechtbank nader zal berichten of hij de zaken zal intrekken.
In juni 2014 heeft mr. [B] aangegeven dat hij de behandeling van de zaken in hoger beroep wil afwachten, waarbij mogelijk een totaalcompromis zou kunnen worden bereikt en de zaken bij de rechtbank vervolgens zouden kunnen worden ingetrokken.
Op 31 augustus 2015 heeft mr. [B] de rechtbank telefonisch geïnformeerd dat de zaken op 8 september 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op zitting worden behandeld en heeft daarbij aangegeven dat de rechtbank op de hoogte zal worden gehouden van het verdere verloop van de procedure.
Op 2 oktober 2015 heeft mr. [B] de rechtbank te kennen gegeven dat hij met zijn cliënten wenst te overleggen over het vervolg van de procedures en binnen twee weken de rechtbank nader hierover bericht.
Bij brief van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank mr. [B] meegedeeld geen aanleiding te zien de zaken nog langer aan te houden. In deze brief wordt mr. [B] verzocht om binnen 4 weken na verzending van de brief schriftelijk aan te geven wat de (nadere) standpunten zijn in de procedures ten aanzien van de immateriële schadevergoeding.
Bij brief van 17 november 2015 heeft mr. [B] om uitstel gevraagd omdat de moeder van verzoeker (mevrouw [H] ) is overleden.
Bij brief van 27 november 2015 heeft de rechtbank mr. [B] namens verzoeker en de Belastingdienst uitgenodigd te verschijnen op de zitting op 12 februari 2016 om 10:30 uur.
Per faxbericht van 4 februari 2016 heeft mr. [gemachtigde] van [D] te [Q] zich namens verzoeker tot de rechtbank gewend. Zij heeft daarin meegedeeld dat wanneer op de zitting alleen de immateriële schadevergoeding aan de orde is, zij volstaat met het zich refereren aan het oordeel van de rechtbank en dat zij instemt met een afdoening zonder mondelinge behandeling.
De rechtbank heeft partijen telefonisch op de hoogte gesteld dat de zitting op 12 februari 2016 doorgang zal vinden.
Per faxbericht van 11 februari 2016 heeft mr. [gemachtigde] namens verzoeker een aantal nadere standpunten ingenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016.
Namens verzoeker is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [E] .
2 Overwegingen
Feiten
De Belastingdienst heeft voor de jaren 1994 tot en met 2006 verschillende belastingaanslagen (zowel navorderingsaanslagen als aanslagen) in de IB/PVV, vermogensbelasting, premie ziekenfondswet en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd. Daarbij zijn bij beschikkingen boetes opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht. Verzoeker heeft hiertegen bezwaarschriften ingediend. Deze bezwaarschriften zijn door verweerder op 8 januari 2007, 12 december 2007, 19 december 2007 en 28 december 2007 respectievelijk op 29 september 2008, 6 oktober 2008, 13 oktober 2008 en 1 december 2008 ontvangen.
Op 2 juli 2008 heeft de Belastingdienst in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan in de bezwaarschriften die door de Belastingdienst zijn ontvangen op 8 januari 2007, 12 december 2007, 19 december 2007 en 28 december 2007.
De bezwaarschriften die zijn ontvangen op 29 september 2008, 6 oktober 2008, 13 oktober 2008 en 1 december 2008 zijn op verzoek van de toenmalige gemachtigde van verzoeker door de Belastingdienst aangehouden in afwachting van de beantwoording van de door de Hoge Raad in het arrest van 21 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179) aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof van Justitie heeft op 11 juni 2009 uitspraak gedaan (zie nr. C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368). Op 20 mei 2010 heeft de Belastingdienst in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan in deze zaken.
De beroepen zijn ingesteld op 24 juli 2008 respectievelijk 29 juni 2010. De beroepen die op 24 juli 2008 zijn ingesteld, zijn door de rechtbank aangehouden in afwachting van de beantwoording van de hierboven genoemde prejudiciële vragen.
De rechtbank heeft alle hoofdzaken van verzoeker vanaf de ontvangst van het beroepschrift van 29 juni 2010 gezamenlijk behandeld.
De eerste zitting in de hoofdzaken heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Op deze zitting heeft de Belastingdienst een verzoek tot geheimhouding van stukken gedaan.
Vervolgens heeft een geheimhoudingsprocedure ex artikel 8:29 van de Awb plaatsgevonden. De eindbeslissing in de geheimhoudingsprocedure dateert van 1 februari 2012.
Nadat op 12 april 2012 en op 6 februari 2013 nog twee zittingen hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank op 4 juni 2013 uitspraak gedaan.
Geschil
In geschil is in welke mate de redelijke termijn is overschreden en op welk bedrag aan immateriële schadevergoeding verzoeker in dat verband aanspraak kan maken. Vervolgens dient te worden beslist welk deel van de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst en welk deel aan de Staat, zodat de vergoedingsplicht dienovereenkomstig kan worden gesplitst.
Verzoeker heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de redelijke termijnen zijn overschreden en dat er (wat er ook zij van zijn proceshouding) recht bestaat op immateriële schadevergoeding. Ter zake van de hoogte verwijst hij naar vaste jurisprudentie. Verder refereert hij zich aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij merkt hij nog op dat een eventuele vermindering van boeten kan samengaan met het toekennen van een schadevergoeding en dat de tijd die is verstreken met de geheimhoudingsprocedure en de gestelde prejudiciële vragen niet aan hem kunnen worden tegengeworpen, evenmin als de perioden van verkregen uitstel. Ook vraagt verzoeker schadevergoeding voor elke zaak apart.
De Belastingdienst heeft betoogd dat er in totaal maximaal € 500 schadevergoeding dient te worden toegekend. Daartoe heeft de Belastingdienst – samengevat – het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de spanning en frustratie vergroot door op 16 maart 2007 expliciet te weigeren mee te werken aan de heffing, waardoor de Duitse overheid om inlichtingen moest worden gevraagd. Hierdoor is een vertraging van 7 maanden ontstaan die voor rekening van verzoeker moet blijven. De periode tussen het indienen van het eerste en tweede verweerschrift en de tweede zitting van 12 april 2012 moet niet worden meegenomen voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het tijdsverloop tussen 12 april 2012 en 6 februari 2013, in totaal 10 maanden, moet niet worden meegeteld omdat de gemachtigde van verzoeker dit tijdsverloop heeft veroorzaakt doordat hij zijn beroepsgronden in de pleitnota ter zitting van 12 april 2012 heeft herzien. Hierdoor was uitstel van de zitting nodig voor het geven van een reactie door de Belastingdienst. Vertraging veroorzaakt door de prejudiciële vragen én de geheimhoudingsprocedure, in totaal 40 maanden, dient ook voor rekening van verzoeker te komen. Verder dient de schadevergoeding per samenhangende zaak te worden toegekend waarbij alle beroepsprocedures van verzoeker (en eigenlijk de hele familie [F] ) samenhangen. De vergoeding dient daarbij wel per belanghebbende te worden vastgesteld.
De Staat heeft - samengevat - aangevoerd dat in gevallen waarbij in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze van behandeling door het bestuursorgaan c.q. de rechtbank, het processuele belang van de eiser gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
Beoordeling van het geschil
In de uitspraak van 4 juni 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat de termijnen voor alle in het geding zijnde belastingaanslagen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 januari 2008, respectievelijk 29 september 2008, 6 oktober 2008, 13 oktober 2008 en 1 december 2008 zijn overschreden.
Ten aanzien van de mate van overschrijding van de redelijke termijnen wordt thans het volgende overwogen. De bestreden belastingaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente, 27 zaken in totaal, houden allen verband met de “correctie buitenlandse bankrekening”. In enkele (5) aanslagen waren naast de “correctie buitenlandse bankrekening” ook correcties in de winst betrokken die geen verband hielden met het aanhouden van een buitenlandse (Zwitserse) bankrekening. Nu in alle 27 zaken de “correctie buitenlandse bankrekening” speelde, is de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate gezegd kan worden dat de zaken in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijk behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd dient te worden. Daarbij heeft te gelden dat bij samenhangende zaken bij de bepaling van de mate van overschrijding wordt gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 19 februari 2016, rov. 3.10.2, ECLI:NL:HR:2016:252).
Het eerste bezwaarschrift in de reeks heeft verweerder ontvangen op 8 januari 2007. De uitspraak in de hoofdzaken dateert van 4 juni 2013. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een tijdsverloop van in totaal 78 maanden.
In verband met de ingewikkeldheid van de zaak, waarin onder meer is meegewogen de weigerachtige houding van verzoeker in de bezwaarfase, ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn van 24 maanden voor de bezwaar- en de beroepsfase te verlengen met 10 maanden. De termijn die gemoeid was met het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie bedroeg 9 maanden. Hoewel het in onderhavige procedures gaat om een Zwitserse bankrekening en in de uitspraak in de hoofdzaken is geoordeeld dat verzoeker geen beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie EU van 11 juni 2009 vanwege de standstill-bepaling van artikel 64, eerste lid VWEU, is de rechtbank van oordeel dat het afwachten van dat arrest toch redelijk was. Te meer nu over de vraag of de standstill-bepaling in deze zaken wel geldt door de Hoge Raad in het arrest van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:913) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld, die nog niet zijn beantwoord. In verband met het vorenstaande zal de redelijke termijn met 9 maanden worden verlengd.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank in de proceshouding van verzoeker in de beroepsfase geen reden voor verdere verlenging van de termijn. Verzoeker heeft de gewone wettelijke mogelijkheden van artikel 8:42 van de Awb benut, evenals de wettelijke mogelijkheden van uitstel. Van het herhaald verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigen of oproepingen is geen sprake geweest. Ook in de omstandigheid dat eiser op de zitting van 12 april 2012 in zijn pleitnota met nieuwe standpunten is gekomen, ziet de rechtbank geen reden voor verlenging van de termijn. De aanhouding na deze zitting zag immers niet alleen op het creëren van een reactiemogelijkheid voor de Belastingdienst op de nieuwe standpunten van verzoeker, maar diende ook voor het overleggen van diverse ontbrekende stukken door de Belastingdienst. Het betrof daarbij stukken die de Belastingdienst al op een eerder moment in de procedure had moeten inbrengen. De handelwijze van verweerder heeft dus bijgedragen aan de vertraging. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.16 is overwogen zal de redelijke termijn dan ook in totaal met 19 maanden worden verlengd (10 maanden voor de ingewikkeldheid van de zaak en 9 maanden voor het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen).
De voor de procedure in aanmerking te nemen termijn is 78 maanden (zie 2.15). Vanwege bijzondere omstandigheden wordt de normale in aanmerking te nemen termijn van 24 maanden verlengd met 19 maanden (zie 2.16 en 2.17) tot 43 maanden. De redelijke termijn is dan ook overschreden met (78 - 43=) 35 maanden, ofwel afgerond 3 jaar. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. In de omstandigheid dat verzoeker in de hoofdzaken de procedures samen met zijn moeder (mevrouw [H] ) heeft gevoerd, ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen. In de procedures van zijn moeder is verzoeker als gevolmachtigde van zijn moeder opgetreden en alle procedures van de familie [F] zijn bij de rechtbank gezamenlijk behandeld. Aangenomen wordt dan ook dat het gezamenlijk voeren van de procedures een matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zijn ondervonden door het te lang duren van de procedures (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). De rechtbank ziet aanleiding om te matigen tot 50%. Aan verzoeker zal daarom worden toegekend een bedrag van € 1.500.
Het tijdverloop dat kan worden toegerekend aan de beroepsfase bedraagt vanaf de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2008 tot aan de uitspraak op 4 juni 2013 afgerond 60 maanden. Een tijdsverloop van afgerond (78 - 60 =) 18 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet, rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden, een periode van (18 – (6 + 7) =) 5 maanden aan de Belastingdienst worden toegerekend en een periode van (60 – (18 + 3 + 9) =) 30 maanden aan de Staat. De Belastingdienst dient daarom voor deze fase van de procedure een schadevergoeding van 5/35 deel van € 1.500 te betalen (€ 214) en de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) 30/35 deel (€ 1.286).
Tot slot bestaat aanleiding om de Belastingdienst en de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten zouden uitkomen op € 248 voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie). De zaken van verzoeker over de immateriële schadevergoeding en de gelijktijdig behandelde zaken van mevrouw [G] (met zaaknummers AWB 08/3434 en 10/2390) worden, wat betreft de proceskostenvergoeding, door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In alle zaken zijn ten aanzien van de immateriële schadevergoeding vergelijkbare gronden aangevoerd en de werkzaamheden van de gemachtigde konden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. In totaal betreft het 29 zaken, waarvan 27 van verzoeker en 2 van mevrouw [G] . Daarom wordt de vergoeding voor 27/29 deel, zijnde € 230,90 toegekend in de onderhavige zaken van verzoeker, door de Belastingdienst en de Staat elk voor de helft te betalen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
3 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
veroordeelt de Belastingdienst tot vergoeding aan verzoeker van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 214;
- -
-
veroordeelt de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan verzoeker van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.286;
- -
-
veroordeelt de Belastingdienst in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 115,45;
- -
-
veroordeelt de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 115,45.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 maart 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |