Rechtbank Gelderland, 31-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1745, AWB - 15 _ 5482
Rechtbank Gelderland, 31-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1745, AWB - 15 _ 5482
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 31 maart 2016
- Datum publicatie
- 31 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:1745
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:4583, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 5482
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belastingrente verschuldigd ter zake van tot een te hoog bedrag opgevoerde voorheffingen die bij een latere voorlopige aanslag worden gecorrigeerd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/5482
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Met dagtekening 16 mei 2014 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2012 een voorlopige aanslag (aanslagnummer [000] .H.20.02) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking € 33.886 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2015 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2015, ontvangen door de rechtbank op 27 augustus 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016.
Namens eiseres zijn verschenen [gemachtigde] en [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B] .
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. Deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Overwegingen
Feiten
1. Na verkregen uitstel heeft eiseres op 17 december 2013 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 839 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 169.461. Tevens is daarbij een voorheffing van € 1.100.644 ter zake van Nederlandse dividendbelasting opgenomen.
2. Op 11 februari 2014 heeft eiseres een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan. Het belastbaar inkomen is in deze aangifte niet gewijzigd. Ter zake van de voorheffing Nederlandse dividendbelasting is een bedrag van € 47.167 opgenomen.
3. Met dagtekening 21 februari 2014 heeft verweerder een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd met aanslagnummer [000] .H.20.01 (hierna: de eerste voorlopige aanslag). Het verzamelinkomen is conform aangifte vastgesteld op € 170.300. Het bedrag van de voorlopige aanslag is, als gevolg van de in de aangifte opgenomen voorheffing van € 1.100.644, een negatief (terug te ontvangen) bedrag van € 1.051.833. Dit bedrag is aan eiseres uitbetaald.
4. Bij brief met dagtekening 7 maart 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de eerste voorlopige aanslag. Zij vermeldt daarbij dat bij het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 per abuis de ingehouden dividendbelasting ad € 1.099.062 is toegerekend aan eiseres in plaats van aan haar echtgenoot.
5. Met dagtekening 16 mei 2014 heeft verweerder naar aanleiding van de herziene aangifte een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd met aanslagnummer [000] .H.20.02 (hierna: de onderhavige voorlopige aanslag). Het verzamelinkomen is wederom vastgesteld op € 170.300. Deze voorlopige aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 1.087.363. Dit bedrag bestaat uit € 1.051.833 aan terug te ontvangen bedrag vorige voorlopige aanslag (de eerste voorlopige aanslag), € 1.644 aan nieuw bedrag voorlopige aanslag (de onderhavige voorlopige aanslag) en € 33.886 aan in rekening gebrachte belastingrente.
6. Eiseres heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de onderhavige voorlopige aanslag.
7. Met dagtekening 11 juli 2014 is de definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd.
8. Bij brief van 14 juli 2014 heeft eiseres verweerder verzocht het bezwaarschrift tegen de onderhavige voorlopige aanslag in behandeling te nemen.
9. Met dagtekening 28 april 2015 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is daarbij niet-ontvankelijk verklaard, aangezien een voorlopige aanslag op grond van artikel 9.5, derde lid in samenhang gelezen met het vijfde lid, van de Wet IB 2001, niet vatbaar is voor bezwaar. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres aangemerkt als een verzoek tot herziening van de onderhavige voorlopige aanslag op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit verzoek heeft verweerder vervolgens afgewezen.
10. Eiseres heeft vervolgens bij brief van 22 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening van de onderhavige voorlopige aanslag.
11. Verweerder heeft - bij zijn voorgenomen uitspraak op het bezwaar van 9 juli 2015 - het bezwaar als genoemd onder 10. hiervoor aangemerkt als een bezwaar tegen de inmiddels vastgestelde definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2012, dat bezwaar wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard en geen reden gezien om de onderhavige voorlopige aanslag ambtshalve te herzien.
12. Met dagtekening 29 juli 2015 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van eiseres afgewezen.
Geschil
13. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een bedrag van € 33.886 aan belastingrente in rekening heeft gebracht.
14. Eiseres stelt primair dat verweerder in het geheel geen belastingrente in rekening had mogen brengen aangezien zij op 11 februari 2014, derhalve voordat de eerste voorlopige aanslag was vastgesteld, een herziene aangifte inkomstenbelasting 2012 heeft gedaan. Het bedrag van de eerste voorlopige aanslag is dan ook ten onrechte uitbetaald. Subsidiair is eiseres van mening dat, gelet op de korte periode waarop het bedrag van € 1.051.833 aan haar ter beschikking heeft gestaan, de in rekening gebrachte belastingrente onredelijk is. Er zou daarom rekening moeten worden gehouden met een kortere rentetermijn en met het daadwerkelijke rentevoordeel dat eiseres heeft kunnen genieten, te weten een rente van 1,2 percent op jaarbasis. Ter zitting heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In haar situatie zou geen sprake zijn van een ‘fair balance' tussen de belangen van het individu en het algemeen belang. Op individueel niveau is sprake van een buitensporige last.
15. Verweerder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat de herziene aangifte die op 11 februari 2014 is binnengekomen niet meer in de eerste voorlopige aanslag kon worden meegenomen. Het gehele proces van het opleggen van de eerste voorlopige aanslag was gestart op 25 december 2013 en was op 7 februari 2014 geformaliseerd en beëindigd. Met dagtekening 21 februari 2014 is de eerste voorlopige aanslag opgelegd. De belastingrente is dan ook terecht in rekening gebracht en conform de wettelijke bepalingen berekend.
Beoordeling van het geschil
16. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder bij het vaststellen van de bestreden beschikking de wettelijke regeling van artikel 30fb, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juist heeft toegepast.
17. Verweerder heeft erop gewezen dat het hele proces van het opleggen van de eerste voorlopige aanslag op 7 februari 2014 was geformaliseerd en beëindigd. Verweerder heeft in dit verband aannemelijk gemaakt dat op het moment van ontvangst van de herziene aangifte op 11 februari 2014, de eerste voorlopige aanslag niet meer kon worden gewijzigd of herroepen. Na het formaliseren en beëindigen van het proces werkt het systeem van verweerder zo dat de voorlopige aanslag op enig moment daarna automatisch wordt verzonden. Ingeval van een negatieve voorlopige aanslag wordt het bedrag door verweerder op of omstreeks de datum van de voorlopige aanslag automatisch uitbetaald. Vast staat dat de eerste voorlopige aanslag conform aangifte is opgelegd. Van onterechte uitbetaling van de eerste voorlopige aanslag is dan ook geen sprake.
18. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onredelijk is dat bij het berekenen van de rente is uitgegaan van een langere renteperiode dan de periode dat het bedrag haar daadwerkelijk ter beschikking heeft gestaan en dat het daadwerkelijk rentevoordeel dat zij heeft genoten in verhouding tot de in rekening gebrachte belastingrente onredelijk hoog is. Voor zover eiseres hiermee het standpunt heeft ingenomen dat zij toepassing van de wettelijke bepaling van artikel 30fb, vierde lid, AWR, in haar geval onbillijk en onrechtvaardig vindt, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen 1829 in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Deze beroepsgrond kan eiseres dan ook niet baten.
19. Ten slotte heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Uit artikel 1 van het EP vloeit voort dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom en dat die niemand zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede alinea van artikel 1 van het EP is neergelegd dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
20. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 33) is over de (nieuwe) renteregeling onder meer het volgende opgemerkt:
“In de nieuwe regeling vangt het tijdvak waarover rente wordt berekend aan op 1 juli na afloop van het belastingjaar. Daarmee wordt een grote vereenvoudiging bereikt omdat de Belastingdienst voor het overgrote deel van de IB-plichtigen (te weten die vóór 1 april aangifte moeten doen) de voorlopige aanslagregeling vóór 1 juli heeft afgerond. Deze belastingplichtigen zullen -in tegenstelling tot nu- niet meer met rente te maken krijgen. In de huidige renteregeling wordt namelijk standaard heffingsrente gerekend vanaf 1 januari na afloop van het belastingjaar. Nu krijgen bijna alle 10 miljoen IB-plichtigen te maken met heffingsrente. Straks zullen 8 miljoen IB-plichtigen buiten de renteregeling vallen. Ook het sparen bij de fiscus zal met de voorgestelde renteregeling tot het verleden behoren. Dit komt doordat er voortaan alleen rente wordt vergoed als de Belastingdienst te laat is met het uitbetalen van een teruggaaf, of te lang doet over het vaststellen van een belastingaanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek met een uit te betalen bedrag. Er wordt dus niet meer automatisch rente vergoed indien de belastingschuldige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt. (…)”
21. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met zijn keuze voor deze regeling niet is getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP, ook al heeft die keuze tot gevolg dat op grond van artikel 30fb, vierde lid, van de AWR, belastingrente met ingang van 1 juli na afloop van het belastingjaar kan worden berekend over een - naderhand gebleken - onterechte teruggave van belasting die na die datum is genoten (vergelijk Hoge Raad 12 augustus 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4868).
22. Met betrekking tot de vraag of de in rekening gebrachte belastingrente in het geval van eiseres leidt tot een individuele buitensporige last die strijdig is met artikel 1 van het EP overweegt de rechtbank als volgt. Beslissend daarvoor is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de desbetreffende verplichting. In het geval van eiseres ging het om een aanzienlijk bedrag dat ten onrechte aan haar werd uitbetaald, veroorzaakt door het per abuis opnemen van een voorheffing Nederlandse dividendbelasting ten bedrage van € 1.099.062, welke aan haar echtgenoot moest worden toegerekend. Dit heeft, toen het bedrag ingevolge de tweede voorlopige aanslag weer moest worden terugbetaald, geresulteerd in een bedrag van € 33.886 aan te betalen belastingrente. De hoogte van de rente geeft in dit geval gelet de omvang van de bate – gezien een voorheffing aan Nederlandse dividendbelasting van € 1.099.062 is sprake van een bedrag aan ontvangen dividend van € 7.327.080 – geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen.
23. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 31 maart 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |