Rechtbank Gelderland, 14-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3787, AWB - 15 _ 2698
Rechtbank Gelderland, 14-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3787, AWB - 15 _ 2698
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 juli 2016
- Datum publicatie
- 14 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:3787
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2698
Inhoudsindicatie
Wet inkomstenbelasting 2001. Verzoek om ambtshalve vermindering voor inwerkingtreding artikel 9.6 Wet IB 2001. Verzoek tijdig gedaan? Dwangsom
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/2698
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 19 juli 2013 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2001 tot en met 2005.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft verweerder eiser bericht dat het verzoek in verband met termijnoverschrijding niet in behandeling wordt genomen. Het verzoek is niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de uitspraak op het verzoek.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft verweerder eiser bericht dat tegen de beoordeling van het verzoek geen bezwaar of beroep open staat.
Eiser heeft daartegen bij brief van 5 mei 2015, ontvangen door de rechtbank op 7 mei 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .
Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van verweerder wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is eigenaar van een verhuurd winkelpand, van welk beleggingspand jaarlijks een waarde in de aangiften IB/PVV is aangegeven als onderdeel van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2. Eiser is van mening dat van een te hoge waarde is uitgegaan en heeft bij brief van 19 juli 2013 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005.
Geschil
3. In geschil is of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is in geschil of verweerder een dwangsom en heffingsrente is verschuldigd vanwege het niet tijdig nemen van beschikkingen.
Beoordeling van het geschil
4. Verweerder heeft met inachtneming van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2005 afgewezen omdat het verzoek buiten de daarvoor geldende vijfjaarstermijn is gedaan (zie paragraaf 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit van de Staatssecretaris van financiën van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M (Stcrt 2010, nr. 20999)). Dit is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. De wetgever heeft een dergelijk besluit echter niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt – gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen – mee dat tegen de beslissing van verweerder op een verzoek om ambtshalve vermindering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR, in samenhang gelezen met artikel 8:1 en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen bezwaar en beroep openstaat. Verweerder heeft het bezwaar van eiser derhalve terecht niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep faalt derhalve in zoverre.
5. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001, overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van het belastingjaar 2010 is artikel 9.6 in de Wet IB 2001 opgenomen. Op grond van genoemd artikel dient in geval van gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV bij voor bezwaar vatbare beschikking te worden beslist. Dit brengt mee dat tegen een dergelijke afwijzende beslissing vanaf het belastingjaar 2010 rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Aangezien daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, kan het beroep ook reeds hierom niet slagen.
6. De omstandigheid dat het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering is gedaan ná 1 januari 2010 maakt dat niet anders. In artikel XXVII, eerste lid, onder a, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611), is bepaald dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001, eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen IB/PVV ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010. Aangezien het verzoek van eiser betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005, is artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in dit geval niet van toepassing. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 terecht niet-ontvankelijk verklaard en kan het beroep voor zover het daartegen is gericht, niet slagen.
7. Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren door verweerder, alsmede om vergoeding van renten.
8. Nog daargelaten of sprake is van niet tijdig beslissen, overweegt de rechtbank dat het verzoek om een dwangsom en renten verband houdt met eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005. Aangezien tegen een beslissing op een dergelijk verzoek, zoals hiervoor overwogen, geen bezwaar en beroep openstaat, staat evenmin beroep bij de belastingrechter open tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter (vergelijk Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797). Een geschil met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beschikking tot het ambtshalve verlenen van een vermindering behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. De rechtbank verklaart zich derhalve in zoverre onbevoegd (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7474).
9. In de zaken met nrs. AWB 15/1391 en AWB 15/1392 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de uitspraken op bezwaar in die zaken onbevoegd zijn gedaan. Voor zover eiser zich ook in deze zaak op dat standpunt heeft gesteld, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ter zitting heeft verweerder afschriften uit het zogenoemde Centraal bevoegdhedenregister overgelegd. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat door de (plaatsvervangend) directeur aan de daarin genoemde medewerkers van de Belastingdienst vanaf in ieder geval 1 november 2006 – en dus ten tijde van de door eiser ingediende verzoeken en bezwaren – de bevoegdheden die behoren bij het ambt van inspecteur zijn gegeven. Dit betreffen de werknemers van de Belastingdienst die met eiser hebben gecorrespondeerd en beschikkingen hebben vastgesteld. In zoverre kan deze grond niet tot een gegrond beroep leiden.
11. Voor zover aan deze afschriften een formeel gebrek kleeft, gaat de rechtbank daaraan gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6:22 Awb voorbij aangezien eiser niet heeft gesteld enig nadeel daarvan te hebben ondervonden (vergelijk Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2162). Eiser heeft zich immers op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar door onbevoegde personen zijn genomen en dat die uitspraak om die reden dienen te worden vernietigd.
12. Ten slotte klaagt eiser erover dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn verzoek om in te stemmen met prorogatie als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. Het kan eiser worden nagegeven dat verweerder niet expliciet op bedoeld verzoek heeft gereageerd. Echter, uit de door verweerder verzonden brieven van 4 februari 2015 en 24 maart 2015 heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank kunnen afleiden dat verweerder niet met zijn verzoek zou instemmen. Daarbij komt dat inmiddels de bezwaar- en beroepsfase zijn doorlopen, zodat in zoverre het belang aan deze grond komt te ontvallen en eiser overigens ook geen rechtsgevolgen aan zijn standpunt heeft verbonden.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen
van de uitspraken op bezwaar;
- verklaart het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve
vermindering ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 juli 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |