Rechtbank Gelderland, 19-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3955, AWB - 13 _ 7999, 13_8001 en 13_8003
Rechtbank Gelderland, 19-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3955, AWB - 13 _ 7999, 13_8001 en 13_8003
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 19 juli 2016
- Datum publicatie
- 19 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:3955
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:677, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 7999, 13_8001 en 13_8003
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navorderingsaanslag. Nieuw feit? Echtgenoten beiden voor het geheel van de inkomsten in de heffing betrokken. Vaste inrichting in het buitenland? Vereiste aangifte niet gedaan; schatting redelijk? Strijd met zorgvuldigheidsbeginsel? Boetes
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 13/7999, 13/8001 en 13/8003
in de zaken tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de volgende (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes opgelegd:
- -
-
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2009 met aanslagnummer [000] .H.97, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 260.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 52.000. Tevens is bij beschikking € 10.885 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
-
een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 met aanslagnummer [000] .H.07, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.636, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 58.665. Tevens is bij beschikking € 7.670 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
-
een aanslag IB/PVV over het jaar 2011 met aanslagnummer [000] .H.16.01, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 700.000. Tevens is bij beschikking € 4.773 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 november 2013 de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 december 2013, ontvangen door de rechtbank op 17 december 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
De zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van de echtgenote van eiser met zaaknummers 13/8004 tot en met 13/8006.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).
2. Eiser is werkzaam als internationaal financieel adviseur. Hij heeft zijn werkzaamheden in de onderhavige jaren in veertien landen uitgevoerd.
3. Op 10 februari 2009 is het faillissement van eiser wegens de toestand van de boedel opgeheven.
4. Op 1 oktober 2009 is de echtgenote als beherend vennoot een commanditaire vennootschap genaamd [C] (hierna: de cv) aangegaan met [D] AVV als commanditair vennoot.
5. Eiser en de echtgenote hebben, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV gedaan over de jaren 2009 tot en met 2011.
6. Verweerder heeft over de jaren 2009 en 2010 aanslagen IB/PVV opgelegd aan eiser naar een verzamelinkomen van € 60.000, alsmede verzuimboetes van € 226. Aan de echtgenote zijn aanslagen IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 80.000, alsmede verzuimboetes van € 226. De daartegen ter zake van de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2009 gemaakte bezwaren van eiser en zijn echtgenote zijn wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft ambtshalve geconstateerd dat de door eiser en de echtgenote verstrekte gegevens te summier zijn om daaruit te kunnen afleiden of en in hoeverre de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
7. Verweerder heeft vanwege het uitblijven van aangiften IB/PVV van eiser en de echtgenote over de onderhavige jaren in juni 2012 een onderzoek ingesteld naar hun inkomsten. Ten behoeve van dit onderzoek zijn bankafschriften opgevraagd bij de Rabobank over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2012. Uit de opgevraagde bankafschriften heeft verweerder de volgende (minimale) omzetten afgeleid:
2009: € 311.675
2010: € 302.568
2011: € 816.000
8. Bij brief van 23 november 2012 heeft de gemachtigde van eiser en de echtgenote onder meer het volgende geschreven over de door eiser uitgevoerde werkzaamheden:
“Voor wat betreft de omschrijving van de werkzaamheden van belastingplichtige verwijs ik u naar de bijlage. U omschrijft de heer [X] als iemand die opdrachtgever en geldschieter bij elkaar brengt (“dealmaker”). U doet hem daarmee tekort. Gelet op de omvang van de bedragen die met - voornamelijk onroerend goed financiering - gemoeid zijn komt daar bijzonder veel bij kijken. Het gaat onder andere om de voorbereiding van diverse trajecten. Dit geschiedt in nauwe samenwerking met de relevante personen bij family trusts zomede adviseurs. Binnen dat kader neemt een due diligence onderzoek de centrale plaats in inclusief bijbehorende dataroom etc. Ook de nazorg is van groot belang mede gelet op de “refundable at closing” bepaling. Eén en ander betekent in de praktijk dat de heer [X] regelmatig contacten onderhoudt en bezoeken brengt aan de desbetreffende opdrachtgevers die hem daartoe (in fysieke en facilitaire zin) ruimte en overige diensten ter beschikking stellen. (…) Een succesvolle eerste operatie leidt tot “repeats” in het kader van een verdere verdieping van de relatie met de family trust. Hoewel de onderneming een korte bestaansduur kent beginnen ook de vervolgopdrachten op gang te komen.”
9. Namens eiser en de echtgenote heeft de toenmalige gemachtigde bij brief van 29 augustus 2013 gereageerd op vragen van verweerder over in het buitenland genoten inkomsten over de jaren 2009 tot en met 2012. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Aan de hand van de gegevens welke cliënt aan ons heeft verstrekt, is over de jaren 2009 tot en met 2012 een overzicht opgesteld naar omzetten per land (…).
Voor zover mij bekend is er (nog) geen belastingaangifte over de betreffende jaren gedaan in de genoemde landen. Naar mijn mening is dat niet relevant voor de toewijzing van heffingsrecht.
(…)
[C] OMZETTEN IN JAAR 2009
Australië |
237.500,00 |
|
Verenigde staten |
154.160,00 |
|
Guyana |
22.500,00 |
|
Oostenrijk |
32.500,00 |
|
Engeland |
10.000,00 |
|
456.660,00 |
[C] OMZETTEN IN JAAR 2010
Kroatië |
47.500,00 |
|
Zwitserland |
42.500,00 |
|
Duitsland |
59.500,00 |
|
Trinidad |
37.500,00 |
|
Bulgarije |
250.000,00 |
|
437.000,00 |
[C] OMZETTEN IN JAAR 2011
Oekraïne |
150.000,00 |
|
Duitsland |
87.500,00 |
|
Aruba |
25.000,00 |
|
Suriname |
55.000,00 |
|
Verenigde Staten |
362.500,00 |
|
Abu Dhabi |
175.000,00 |
|
855.000,00” |
10. Eiser gebruikte in correspondentie aan cliënten ter zake van projecten die hij in het buitenland uitvoerde zijn Nederlandse correspondentieadres (in eerste instantie [A-straat 1] te [Q] en na verhuizing [A-straat 2] te [Z] ).
11. Naar aanleiding van de opgevraagde bankafschriften heeft verweerder de onderhavige belastingaanslagen vastgesteld.
12. Op 18 maart 2014 heeft de rechtbank Midden‑Nederland het faillissement van eiser uitgesproken.
Geschil
13. In geschil is of de belastingaanslagen en de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld:
- -
-
dat geen sprake is van een voor navordering vereist nieuw feit;
- -
-
dat – in geval de rechtbank van oordeel is dat wel mag worden nagevorderd – de baten niet bij hem zijn opgekomen, maar bij zijn echtgenote;
- -
-
dat – zo er wel sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en de baten wel bij eiser zijn opgekomen – de inkomsten uit [C] niet in Nederland, maar vanwege de uitvoering van de werkzaamheden in het buitenland zijn belast;
- -
-
dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld omdat verweerder de behaalde inkomsten zowel bij eiser als zijn echtgenote in de belastingheffing heeft betrokken;
- -
-
dat – in geval de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard – de door verweerder gemaakte schatting niet redelijk is aangezien geen rekening is gehouden met een voorziening van vijftien percent in verband met een met cliënten afgesproken “refundable at closing” bepaling zoals blijkt uit de door eiser overgelegde “term sheet”, geen rekening is gehouden met kosten verband houdende met buitenlandse reizen en verblijf van € 10.000 per maand en geen rekening is gehouden met het winstaandeel van de commanditaire vennoot; en
- -
-
dat er geen aanleiding bestaat voor het opleggen van vergrijpboetes omdat sprake is van een pleitbaar standpunt en dat de redenen voor het opleggen van de vergrijpboetes niet deugdelijk zijn gemotiveerd alvorens deze zijn opgelegd, de motivering ondeugdelijk is omdat de boetes ten onrechte zijn gebaseerd op een met omkering en verzwaring van de bewijslast vastgestelde grondslag en ten slotte dat de vergrijpboetes niet passend en geboden zijn.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingaanslagen en boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsbevoegdheid
16. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond opleveren voor navordering. In het onderhavige geval is sprake van een situatie waarin eiser en zijn echtgenote geen aangiften IB/PVV hebben gedaan voor de jaren 2009 tot en met 2011. Over de jaren 2009 en 2010 zijn ambtshalve door verweerder aanslagen opgelegd naar verzamelinkomens van € 60.000. Tegen de aanslag voor het jaar 2009 is bezwaar gemaakt dat wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk is verklaard. Na daartoe te zijn uitgenodigd heeft eiser zijn bezwaarschrift, dat door verweerder is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, niet nader onderbouwd. Voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 heeft verweerder de onder 7. genoemde bankafschriften opgevraagd. Naar aanleiding hiervan zijn de onderhavige belastingaanslagen vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Verweerder behoefde niet reeds ten tijde van het vaststellen van de aanslagen voor de jaren 2009 en 2010 de bedoelde bankafschriften op te vragen, te minder daar hij, door het uitblijven van aangiftes of andere informatie, geen enkele aanwijzing had dat in het buitenland werkzaamheden werden verricht waaruit inkomsten werden genoten.
17. Het subsidiaire standpunt van verweerder dat sprake is van kwade trouw behoeft gelet op het vorenstaande geen behandeling.
Omkering van de bewijslast
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
19. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden – binnen een door de inspecteur te stellen termijn – aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, zie artikel 8, eerste lid, van de AWR.
20. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het niet aan hem is te wijten dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat eiser zich op het standpunt stelt dat zijn buitenlandse inkomsten niet in Nederland zijn belast, ontslaat hem niet van de verplichting tot het doen van aangifte na daartoe door verweerder te zijn uitgenodigd.
21. Aangezien de bewijslast moet worden omgekeerd, rust op eiser de last overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
22. De omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466).
23. Eiser heeft de redelijke schatting betwist en zich daarbij op het standpunt gesteld als verwoord in de gedachtestreepjes twee tot en met vijf als vermeld onder 14. hiervoor. Verweerder heeft zijn schatting onderbouwd door middel van de gegevens uit de opgevraagde bankafschriften als genoemd onder 7. en de door eiser en de echtgenote aangeleverde informatie omtrent de omzet als geciteerd onder 9.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft in de procedure voor de rechtbank slechts stellingen ingenomen, zoals dat hij in het buitenland beschikte over een vaste inrichting of vast middelpunt, en die stellingen niet met (schriftelijke) bescheiden onderbouwd. Dat is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de door verweerder gemaakte schatting niet redelijk is. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt dat de inkomsten niet bij hem zijn opgekomen, maar bij zijn echtgenote laten varen, zodat die stelling in zoverre geen behandeling behoeft. Eiser heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd en dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
25. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de onder 14. – vijfde gedachtestreepje – genoemde voorziening en kosten. De vorming van een voorziening in verband met mogelijke toekomstige claims is door eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Een niet-ondertekende, algemene conceptversie van een term sheet is daarvoor volstrekt onvoldoende. Ter zake van reis- en verblijfkosten in het buitenland is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht reeds in voldoende mate rekening heeft gehouden met deze kosten. Het door eiser gestelde winstaandeel van de commanditaire vennoot acht de rechtbank door overlegging van een niet‑ondertekende cv‑overeenkomst niet aannemelijk gemaakt. Daar komt nog bij dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de cv facturen heeft verzonden voor verrichte werkzaamheden, noch dat ten name van de cv gelden zijn ontvangen.
26. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nader bewijs aangeboden van de door hem gestelde reis- en verblijfkosten in het buitenland. De rechtbank zal aan dit bewijsaanbod voorbijgaan nu daarvoor onvoldoende is gesteld. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser nader bewijs aangeboden van de door hem gestelde vaste inrichting in het buitenland. Ook aan dit bewijsaanbod gaat de rechtbank voorbij gelet op de ongedefinieerdheid van het aanbod. Met name is niet onderbouwd op welk(e) land(en) het aanbod ziet.
27. De rechtbank is op basis van het voorgaande, de onder 7. genoemde bankafschriften en de omzetgegevens als vermeld onder 9., van oordeel dat de belastingaanslagen berusten op een redelijke schatting.
28. Door de door eiser en de echtgenote gekozen proceshouding, te weten het niet doen van aangifte en het niet geven van openheid van zaken, laat staan een onderbouwing met (schriftelijke) bescheiden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zowel eiser als de echtgenote voor het geheel van de buitenlandse inkomsten in de heffing mogen betrekken (vergelijk Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681).
29. Opmerking verdient nog dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat hij slechts tot behoud van rechten de buitenlandse inkomsten tot het volle bedrag aan eiser en zijn echtgenote heeft toegerekend en bij beiden in de heffing heeft betrokken.
30. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen in zoverre ongegrond.
Heffingsrente
31. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Vergrijpboetes
32. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR, in samenhang gelezen met paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) ter zake van de over de jaren 2009 en 2010 nagevorderde IB/PVV vergrijpboetes opgelegd tot een bedrag van 50 percent van de nagevorderde belasting. Volgens verweerder is het aan opzet van eiser te wijten dat de aanslagen over die jaren tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
33. De rechtbank acht door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser aanzienlijke inkomsten heeft genoten en door het niet doen van aangifte in de afgelopen jaren deze inkomsten bewust buiten het zicht van verweerder heeft trachten te houden. Gelet hierop heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat aanzienlijke inkomsten die hij heeft genoten niet zijn aangegeven.
34. Verweerder heeft reeds vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op respectievelijk 15 juni en 29 juni 2013 eiser bij brief van 11 oktober 2012 geïnformeerd over de redenen van het opleggen van de vergrijpboetes.
35. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen ter zake van de in het buitenland opgekomen baten. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door eiser ingenomen standpunt, ook al heeft de rechtbank dat onjuist bevonden, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat eiser redelijkerwijs kon menen juist te handelen. Gelet op het ontbreken van een onderbouwing met (schriftelijke) bescheiden van zijn stellingen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet redelijkerwijs kunnen menen juist te handelen. Van een pleitbaar standpunt is aldus geen sprake.
36. Ten aanzien van de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn, heeft de rechtbank mede acht geslagen op het feit dat de op de navorderingsaanslagen verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast (zie Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). In het onderhavige geval staat vast dat zowel bij eiser als bij de echtgenote de buitenlandse inkomsten voor het geheel in de belastingheffing zijn betrokken. In beide gevallen zijn vergrijpboetes van 50 percent opgelegd. Dat brengt mee dat, als de boetes voor eiser en de echtgenote in samenhang worden bezien, verweerder hogere boetes heeft opgelegd, namelijk tweemaal 50 percent, dan hij op grond van het BBBB zou hebben gedaan wanneer uit (schriftelijke) bescheiden zou blijken aan wie van beiden de inkomsten opkomen. In het kader van de redelijke schatting komt dit gelet op het overwogene onder 23. tot en met 25. voor rekening van eiser. Ter zake van de boetes echter, dient dit voor risico van verweerder te blijven. Aangezien verweerder op grond van voor hem geldend beleid boetes van 50 percent heeft opgelegd en geen strafverzwarende omstandigheden heeft gesteld die op grond van datzelfde beleid een hogere boete, met een maximum van 100 percent, rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een boete van 25 percent voor beide jaren passend en geboden is. Dat resulteert in boetes van respectievelijk € 26.000 en € 29.332.
Overschrijding van de redelijke termijn
37. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de boetes aan eiser zijn aangekondigd, 11 oktober 2012, uitspraak heeft gedaan, dienen de boetes ambtshalve te worden verminderd. Aangezien de redelijke termijn is overschreden met één jaar en negen maanden, zal de rechtbank de boete verminderen met vijftien percent (respectievelijk € 3.900 en € 4.400). De boetes komen aldus uit op respectievelijk een bedrag van € 22.100 en € 24.932.
Conclusie
38. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
39. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van proceskosten op basis van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet tegen beter weten in zowel aan eiser als aan de echtgenote boetes van 50 percent heeft opgelegd. Dat de rechtbank zoals uiteengezet onder 36. heeft overwogen dat de motivering van verweerder voor dergelijke boetes niet toereikend is, is onvoldoende om die conclusie te dragen. De rechtbank zal de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekenen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij gaat de rechtbank uit van samenhang tussen de zaken van eiser en zijn echtgenote, omdat de werkzaamheden in die zaken nagenoeg identiek zijn, zodat de helft van de vastgestelde kosten zal worden toegewezen in de onderhavige uitspraak en de andere helft in de uitspraak van de echtgenote van eiser. Het vastgestelde bedrag voor de onderhavige zaken komt uit op € 744 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5 voor zes samenhangende zaken, gedeeld door twee in verband met twee clusters van samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen inzake de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010;
- -
-
vermindert de boetebeschikkingen tot respectievelijk € 22.100 voor het jaar 2009 en € 24.932 voor het jaar 2010;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 744;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. G. Noordraven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 juli 2016 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |