Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2070, AWB - 14 _ 3185
Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2070, AWB - 14 _ 3185
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 april 2017
- Datum publicatie
- 14 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:2070
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:7811, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3185
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navorderingsaanslag. Dwangsom. Immateriële schadevergoeding. Vergoeding van werkelijke proceskosten. Samenhang. Aanbod getuigenbewijs
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/3185
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.296, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 65.661 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.626. Tevens is bij beschikking € 2.940 aan heffingsrente in rekening gebracht, alsmede bij beschikking een boete van € 6.805.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2014 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.296, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.363 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.626. De beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn verminderd tot respectievelijk € 463 en € 1.139.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 12 mei 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Zowel eiser als verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Zowel eiser als zijn gemachtigde is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [A] , [B] , [C] , [D] RA, mr. [E] , mr. [F] en mr. [G] .
De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 14/1375, 14/1376, 14/1378, 14/2252, 14/2732, 14/2979, 14/2980, 14/2982, 14/3186, 14/3187, 14/3190, 14/3306, 14/3309 en 14/3508.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiser behorende bijlagen.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 43695, Stcrt. 2014, 20210)
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was in de onderhavige jaren (middellijk) aandeelhouder van [H] B.V., [J] B.V. (hierna: [J] ) en [I] B.V. (hierna: [I] ). [J] en [I] vormden tot 1 januari 2010 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [H] B.V. als moedermaatschappij (hierna: de fiscale eenheid Vpb). Per 1 januari 2010 is [I] verkocht aan [L] (hierna: [L] ).
2. [L] heeft een zogenoemde klikbrief en diverse stukken naar verweerder gestuurd om hem te informeren over het door eiser buiten de loonadministratie houden van loon dat zou zijn uitbetaald aan diverse werknemers.
3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2007 tot en met 2010. Van deze boekenonderzoeken zijn afzonderlijke rapporten opgesteld ten name van [J] en de fiscale eenheid Vpb, die dateren van 14 maart 2013.
4. Over het verloop van het onderzoek is in het rapport boekenonderzoek ter zake van de fiscale eenheid Vpb het volgende opgemerkt (p. 2):
“Op 17 januari 2012 is er een inleidend gesprek geweest waarbij naast de heer [X] ook zijn adviseur de heer [M] aanwezig was. Het inleidend gesprek heeft zich beperkt tot vragen over de algemene gang van zaken binnen de onderneming. In dit gesprek hebben wij aangegeven dat wij de dagen hierna zullen gebruiken voor het controleren van de administratie en wij daarna in een vervolggesprek met specifiekere vragen zullen komen. In het inleidend gesprek hebben wij ook aangegeven dat wij informatie uit de ordner van [L] willen verifiëren (…).
Voor dit vervolggesprek hebben wij in overleg met de heer [X] de datum 2 februari 2012 gekozen. De heer [X] heeft ons in het inleidend gesprek gevraagd alle vragen schriftelijk voor te leggen, hiervan hebben wij aangegeven dat dit niet onze werkwijze is (en hier ook geen noodzaak voor bestaat) omdat afhankelijk van de antwoorden er vervolgvragen kunnen zijn en dit geen werkbare situatie is. Wij hebben hem aangegeven dat wij onze vragen mondeling zullen stellen.
In een aan de Belastingdienst gerichte brief gedateerd 30 januari 2012 geeft de heer [gemachtigde] van [N] zijn zienswijze op het inleidend gesprek van 17 januari 2012. De afspraak voor een vervolgbespreking (2 februari 2012) wordt in de laatste alinea van deze brief afgezegd. In onze brief van 7 februari 2012 hebben wij gereageerd op deze brief van 30 januari en een drietal data (24 februari, 2 maart of 5 maart) voorgesteld voor een vervolggesprek, met het verzoek voor 17 februari 2012 te reageren. Ook op dit voorstel voor een vervolggesprek volgt geen afspraak. In brieven van latere datum geeft de heer [gemachtigde] van [N] nogmaals aan de vragen alleen schriftelijk te willen ontvangen.
Voor het jaar 2010 is de jaarrekening opgemaakt door [O] , dit kantoor heeft ook de aangifte vennootschapsbelasting verzorgd. Ook aan ons verzoek aan deze belastingadviseur [O] om een gesprek te hebben over de aansluitingen tussen de jaarrekening wordt op aangeven van de heer [gemachtigde] van [N] , meegedeeld dat de vragen schriftelijk dienen te worden voorgelegd.
(…)
Aangezien belastingplichtige na herhaalde verzoeken niet aan zijn verplichtingen ex artikel 47 en 49 voldoet hebben wij op basis van de feiten die ons tot dit moment bekend staan de controle afgerond en onze bevindingen en conclusies in dit rapport opgenomen.”
5. Ter zake van de bewaar- en administratieplicht is het volgende gerapporteerd (p. 6):
“2.5.1 Niet voldoen aan de bewaarplicht
De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht.
De volgende onderdelen van de administratie zijn niet of niet volledig bewaard gebleven:
- het grootboek van [I] B.V. over het jaar 2009;
- diverse weekstaten met daarop de gewerkte uren van het personeel;
- de briefjes met daarop de gewerkte overuren;
- de reis-urenbriefjes.
2.5.2 Niet voldoen aan de administratieplicht
Er wordt niet voldaan aan de administratieplicht.
- er is geen kasadministratie;
- er is geen uitsplitsing c.q. specificatie van de voorraad c.q. voorraadverloop;
- er is geen aansluiting tussen de loonadministratie en financiële administratie;
- er zijn verschillende jaarrekeningen;
- er is geen aansluitingsberekening tussen het grootboek en de jaarrekening;
- er is geen aansluitingsberekening tussen de commerciële en fiscale jaarrekening.”
6. Verweerder heeft in het rapport boekenonderzoek ter zake van [J] het volgende geconstateerd ter zake van [J] (p. 4):
“Op basis van de ontvangen bescheiden van de heer [L] c.q. verklaringen van mevrouw [P] (zie ordner, onderdeel productie 4.1) en de tijdens het boekenonderzoek in [Q] verzamelde gegevens uit de loonadministratie (voornamelijk periode 6 t/m 13-2009; SCAB), zijn significante verschillen geconstateerd ten opzichte van de periode 1 t/m 5-2009 ( [a] ). Hierdoor is vast komen te staan dat er voor de volgende werknemers in 2007 tot en met 2009 niet over alle gewerkte overuren bij [J] loonheffingen en premies sociale verzekeringswetten werd ingehouden en afgedragen.”
7. De resultaten van het boekenonderzoek van de volgens verweerder niet in de loonadministratie verantwoorde (over)uren die vanaf de vierwekelijkse periode met ingang van periode 6 in 2009 zouden zijn uitbetaald, zijn geëxtrapoleerd naar de eerste helft van 2009 en de jaren 2007 en 2008. Ook zijn volgens verweerder van een aantal personen in het geheel geen uren geregistreerd. De diverse belastingaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes die zijn opgelegd, zijn gebaseerd op de conclusies in de rapporten.
8. In een brief van 6 september 2013 heeft een kantoorgenoot van de gemachtigde verweerder onder meer als volgt bericht:
“(…) Daarnaast zie ik geen reden om de termijnen voor het doen van uitspraak op de bezwaren te verlengen.”
9. In een brief van 10 oktober 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:
“(…) ik herhaal dat de Belastingdienst in gebreke is en verzoek u nogmaals uitdrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Bij gebreke waarvan belanghebbende zich alle rechtsmaatregelen voorbehoudt.”
10. Verweerder is aan het bezwaar van eiser tegen de onderhavige navorderingsaanslag in zoverre tegemoetgekomen dat uitsluitend die correcties zijn gehandhaafd die het gevolg zijn van uit de administratie van de onder 1. hiervoor genoemde vennootschappen blijkende onjuistheden en onwaarschijnlijkheden. Verweerder heeft als gevolg hiervan de gestelde uitdeling verminderd van € 65.661 naar € 10.363.
Geschil
11. In geschil is of verweerder terecht en naar het juiste bedrag een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en een boete heeft opgelegd.
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige navorderingsaanslag niet in stand kan blijven gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraken van heden in de zaken met nrs. 14/1375 (loonheffingen over het jaar 2007 ten name van [J] ) en 14/2732 (vennootschapsbelasting over het jaar 2007 ten name van [H] B.V.). De door verweerder gestelde uitdeling is immers gebaseerd op de in die zaken niet in stand gebleven correcties. Verweerder heeft in die zaken de door hem voorgestane correcties niet inzichtelijk gemaakt, aangezien hij niet de in die zaken genoemde ordners en dagstaten heeft overgelegd. De met de onderhavige navorderingsaanslag verband houdende beschikking heffingsrente en vergrijpboete dienen eveneens te worden vernietigd.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Dwangsom
14. Gelet op de ter zitting overgelegde brief van de gemachtigde van eiser van 10 oktober 2013, waarin wordt herhaald dat verweerder in gebreke is en eiser verweerder nogmaals uitdrukkelijk verzoekt uitspraak op bezwaar te doen, is sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke is. Pas op 31 maart 2014 is uitspraak op bezwaar gedaan. De termijn voor het doen van uitspraak was op dat moment al verstreken. Daarmee verbeurt verweerder de maximale dwangsom van € 1.260.
15. Verweerder is in elk van de met de onderhavige zaak samenhangende zaken in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex (en boekenonderzoek): het mogelijk buiten de boekhouding houden van omzet door [J] . Daarnaast resteren gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de samenhangende zaken met nummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508 van Fiscale eenheid [H] B.V. en [J] B.V. omzetbelastingcorrecties ter zake van een balanspost en horeca-uitgaven. De gemaakte bezwaren zijn gelijk evenals de ingestelde beroepen. De bezwaren konden gelet op de verschillende belastingplichtigen en belastingmiddelen weliswaar niet in één geschrift worden afgedaan, maar de belastingaanslagen en beschikkingen vertonen een zodanige samenhang, dat met betrekking tot de uitspraken op daartegen gerichte bezwaren slechts tweemaal een dwangsom kan worden verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).
16. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de omzetbelastingcorrecties zal de rechtbank de dwangsommen vaststellen op € 1.260 voor [J] en € 1.260 voor Fiscale eenheid [H] B.V. en [J] B.V..
Immateriële schadevergoeding
17. Eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
18. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
19. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2012. Verweerder heeft op 31 maart 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
20. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.10.2 en 3.10.3) dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 15. heeft overwogen is weliswaar niet volledig sprake van hetzelfde feitencomplex, maar gelet op de maatstaf dat ter zake van de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade sprake moet zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is gelet op de omzetbelastingcorrecties voor Fiscale eenheid [H] B.V. en [J] B.V., die van ondergeschikte aard zijn ten opzichte van de correcties voor het buiten de boekhouding houden van omzet ten aanzien van de overige zaken. Het feit dat de verschillende belanghebbenden gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in de zaken van eiser en zijn echtgenote [b] . In de overige zaken zal worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
21. Ter bepaling van de hoogte en verdeling van de schadevergoeding heeft de rechtbank de zaken van [J] tot uitgangspunt genomen, aangezien in die zaken sprake is van het oudste bezwaarschrift, namelijk van 27 december 2012. In die zaken is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van tweeënhalf jaar. Verweerder zal dan ook in de zaken van eiser en [b] worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die samenhangt met de overschrijding die kan worden toegerekend aan de bezwaarfase, te weten € 1.000. Verweerder had immers in beginsel een half jaar om uitspraak op bezwaar te doen en heeft die termijn met afgerond een jaar overschreden. Het restant van € 1.500 komt voor rekening van de Staat wegens overschrijding van de termijn in de beroepsfase met afgerond anderhalf jaar.
Proceskostenvergoeding
22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met speels gemak zeer aanzienlijke correcties heeft doorgevoerd die vervolgens in de uitspraken op bezwaar met evenveel gemak grotendeels worden teruggedraaid. Deze gemakzucht van verweerder getuigt van buitengewoon onzorgvuldig handelen, aldus eiser.
23. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen. Eiser heeft ervoor gekozen geen informatie te verschaffen ten aanzien van zijn fiscale positie en die van de door hem beheerste vennootschappen. Daarmee liet hij verweerder weinig andere keuze dan te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder uitspraken op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). In bezwaar is weliswaar op een andere wijze naar de onderhavige navorderingsaanslag gekeken dan ten tijde van het vaststellen daarvan, maar de rechtbank verbindt daaraan niet de door eiser gewenste gevolgtrekking aangezien verweerder met het overleggen van bewijs heel wel zijn standpunt in beroep had kunnen onderbouwen. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder heeft weliswaar bij het vaststellen van de navorderingsaanslag niet de van hem te verwachten zorgvuldigheid betracht, maar dat maakt niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
24. Het door eiser ter zitting gedane aanbod om zijn stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden door middel van getuigenbewijs nader te onderbouwen, passeert de rechtbank wegens de ongespecificeerdheid van dat aanbod op dit punt. Eiser heeft niet voldoende concreet vermeld op welke van zijn (feitelijke) stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en op welke wijze hij nader bewijs daarvan zou willen en kunnen leveren.
25. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.970 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 2 vanwege een zeer zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaken onderling samenhangend. In totaal zijn vijftien zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in tien zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal een tiende deel van dit bedrag, oftewel € 297, in deze uitspraak worden toegekend. De rechtbank ziet, gelet op de onderling samenhangende zaken en de daarin door verweerder in bezwaar reeds toegekende vergoeding, geen aanleiding aanvullend een vergoeding voor bezwaar vast te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de vergrijpboete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 297;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |