Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2072, AWB - 14 _ 3186
Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2072, AWB - 14 _ 3186
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 april 2017
- Datum publicatie
- 14 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:2072
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3186
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Buiten termijn vastgestelde navorderingsaanslagen. Dwangsom. Immateriële schadevergoeding. Vergoeding van werkelijke proceskosten. Samenhang. Aanbod getuigenbewijs
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/3186 en 14/3187
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2007 en 2008 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekering (hierna: IB/PVV), opgelegd, alsmede bij beschikkingen boetes opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 mei 2014 en 27 mei 2014 de boetebeschikkingen gehandhaafd en de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente verminderd.
Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 12 mei 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
Zowel eiseres als verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [Y] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [A] , [B] , [C] , [D] RA, mr. [E] , mr. [F] en mr. [G] .
De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 14/1375, 14/1376, 14/1378, 14/2252, 14/2732, 14/2979, 14/2980, 14/2982, 14/3185, 14/3190, 14/3306, 14/3309 en 14/3508.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 43695, Stcrt. 2014, 20210)
Overwegingen
Feiten
1. Bij brief van 6 september 2013 heeft een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer als volgt bericht:
“(…) Daarnaast zie ik geen reden om de termijnen voor het doen van uitspraak op de bezwaren te verlengen.”
2. In een brief van 10 oktober 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:
“(…) ik herhaal dat de Belastingdienst in gebreke is en verzoek u nogmaals uitdrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Bij gebreke waarvan belanghebbende zich alle rechtsmaatregelen voorbehoudt.”
3. Bij brief van 8 november 2016 heeft verweerder de rechtbank onder meer het volgende bericht:
“(…) [B]eide navorderingsaanslagen [zijn] onbevoegd – want buiten de voor die jaren geldende termijnen – (…) vastgesteld. De termijn van artikel 16 lid 3 AWR is echter niet van openbare orde. Dit betekent dat het aan eiseres is om de rechtmatigheid van deze navorderingsaanslagen te verzoeken. Hoewel zij dat tot op heden heeft nagelaten wordt het vaststellen van onrechtmatige aanslagen door mij als ongewenst beschouwd.
De beide navorderingsaanslagen zullen daarom worden vernietigd.”
Geschil
4. De navorderingsaanslagen zijn inmiddels vernietigd. In beroep is slechts nog in geschil of recht bestaat op een dwangsom, een vergoeding wegens immateriële schade en een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
5. In zijn arrest van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0655) heeft de Hoge Raad overwogen dat indien de inspecteur tijdens een procedure voor de belastingrechter geheel aan de klachten van de belanghebbende tegemoetkomt, zodat de procedure niet meer tot een voor deze belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden, niet langer sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en de belastingrechter dient over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring. Het hiervoor overwogene lijdt uitzondering indien een belang bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep blijft bestaan met het oog op een vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belanghebbende stelt dat hij als gevolg van het bestreden besluit ook afgezien van de proceskosten schade heeft geleden. In het onderhavige geval is daarvan sprake gelet op het verzoek van eiseres tot vergoeding van immateriële schade.
Dwangsom
6. Gelet op de ter zitting overgelegde brief van eiseres van 10 oktober 2013, waarin wordt herhaald dat verweerder in gebreke is en eiseres verweerder nogmaals uitdrukkelijk verzoekt uitspraak op bezwaar te doen, is sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke is. Pas op 31 maart 2014 is uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee verbeurt verweerder de maximale dwangsom van € 1.260.
7. Verweerder is in elk van de met de onderhavige zaken samenhangende zaken in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex (en boekenonderzoek): het mogelijk buiten de boekhouding houden van omzet door [H] B.V (hierna: [H] ). Daarnaast resteren gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de samenhangende zaken met nummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508 van Fiscale eenheid [I] B.V. en [H] B.V. omzetbelastingcorrecties ter zake van een balanspost en horeca-uitgaven. De gemaakte bezwaren zijn gelijk evenals de ingestelde beroepen. De bezwaren konden gelet op de verschillende belastingplichtigen en belastingmiddelen weliswaar niet in één geschrift worden afgedaan, maar de belastingaanslagen en beschikkingen vertonen een zodanige samenhang, dat met betrekking tot de uitspraken op daartegen gerichte bezwaren slechts tweemaal een dwangsom kan worden verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).
8. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de omzetbelastingcorrecties zal de rechtbank de dwangsommen vaststellen op € 1.260 voor [H] (zaaknummers 14/1375 en 14/1376)en € 1.260 voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [H] B.V.
Immateriële schadevergoeding
9. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
10. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
11. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2012. Verweerder heeft op 31 maart 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
12. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.10.2 en 3.10.3) dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 7. heeft overwogen is weliswaar niet volledig sprake van hetzelfde feitencomplex, maar gelet op de maatstaf dat ter zake van de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade sprake moet zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is gelet op de omzetbelastingcorrecties voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [H] B.V., die van ondergeschikte aard zijn ten opzichte van de correcties voor het buiten de boekhouding houden van omzet ten aanzien van de overige zaken. Het feit dat de verschillende belanghebbenden gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in de zaken van eiseres en haar echtgenoot [Y] (hierna: [Y] ). In de overige zaken zal worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
13. Ter bepaling van de hoogte en verdeling van de schadevergoeding heeft de rechtbank de zaken van [H] tot uitgangspunt genomen, aangezien in die zaken sprake is van het oudste bezwaarschrift, namelijk van 27 december 2012. In die zaken is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van tweeënhalf jaar. Verweerder zal dan ook in de zaken van eiseres en [Y] worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die samenhangt met de overschrijding die kan worden toegerekend aan de bezwaarfase, te weten € 1.000. Verweerder had immers in beginsel een half jaar om uitspraken op bezwaar te doen en heeft die termijn met afgerond een jaar overschreden. Het restant van € 1.500 komt voor rekening van de Staat wegens overschrijding van de termijn in de beroepsfase met afgerond anderhalf jaar.
Proceskostenvergoeding
14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met speels gemak zeer aanzienlijke correcties heeft doorgevoerd die vervolgens in de uitspraken op bezwaar met evenveel gemak grotendeels worden teruggedraaid. Deze gemakzucht van verweerder getuigt van buitengewoon onzorgvuldig handelen, aldus eiseres.
15. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen. De echtgenoot van eiseres heeft ervoor gekozen geen informatie te verschaffen ten aanzien van zijn fiscale positie en de door hem beheerste vennootschappen. Daarmee is tevens geen informatie verstrekt voor wat betreft de fiscale positie van eiseres en liet zij verweerder weinig andere keuze dan te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder uitspraken op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). In bezwaar is weliswaar op een andere wijze naar de onderhavige navorderingsaanslag gekeken dan ten tijde van het vaststellen daarvan, maar de rechtbank verbindt daaraan niet de door eiseres gewenste gevolgtrekking, aangezien verweerder met het overleggen van bewijs heel wel haar standpunt in beroep had kunnen onderbouwen. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder heeft weliswaar bij het vaststellen van de navorderingsaanslag niet de van hem te verwachten zorgvuldigheid betracht, maar dat maakt niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
16. Het door eiseres ter zitting gedane aanbod om haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden door middel van getuigenbewijs nader te onderbouwen, passeert de rechtbank wegens de ongespecificeerdheid van dat aanbod op dit punt. Eiseres heeft niet voldoende concreet vermeld op welke van haar (feitelijke) stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en op welke wijze zij nader bewijs daarvan zou willen en kunnen leveren.
17. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.970 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 2 vanwege een zeer zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaken onderling samenhangend. In totaal zijn vijftien zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in tien zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal twee tiende deel van dit bedrag, oftewel € 594, in deze uitspraak worden toegekend. De rechtbank ziet, gelet op de onderling samenhangende zaken en de daarin door verweerder in bezwaar reeds toegekende vergoeding, geen aanleiding aanvullend een vergoeding voor bezwaar vast te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 594;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |