Home

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2104, AWB - 15 _ 7584

Rechtbank Gelderland, 14-04-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2104, AWB - 15 _ 7584

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 april 2017
Datum publicatie
14 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:2104
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7584

Inhoudsindicatie

Omkering van de bewijslast. Op Zwitserse bankrekening ontvangen bedragen zijn terecht als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 15/7584

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 april 2017

in de zaak tussen

[X] , te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.96) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.657, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.009. Tevens is bij beschikking € 67.265 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 459.657, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op nihil, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 22.209 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 16.554.

Eiser heeft daartegen bij brief van 7 december 2015, ontvangen door de rechtbank op 15 december 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] en mr. [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser en de heer [B] waren sedert 1996 bestuurder van [C] BV te [Q] . Deze vennootschap produceerde hoogwaardige machines voor het drukken van verpakkingen, waardepapieren, geldbiljetten en paspoorten. Alle aandelen in [C] BV waren (middellijk) in handen van de heer [B] .

2. Ten aanzien van [C] BV is op [2009] het faillissement uitgesproken.

3. De curator heeft aangifte van faillissementsfraude gedaan en de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (Fiod) is een onderzoek gestart naar onder meer een transactie die in 2009 heeft plaatsgevonden met een Litouwse afnemer, [D] (hierna: [D] ). De transactie bestond eruit dat door [C] BV een drukmachine is gebouwd ten behoeve van [D] . Voor deze machine heeft [C] BV een bedrag van € 9.000.000 aan [D] gefactureerd. Uiteindelijk heeft [D] een bedrag van € 8.100.000 voldaan. De laatste termijn van € 900.000 heeft [D] niet betaald, omdat bij aflevering de “site acceptance” test niet naar tevredenheid is verlopen.

4. Van het door [C] BV ontvangen bedrag van € 8.100.000 is een bedrag van € 2.700.000 overgemaakt naar de bankrekening van [E] Ltd (hierna: [E] ). [E] is een vennootschap opgericht naar het recht van Hong Kong. Vanaf de rekening van [E] is een bedrag van € 1.500.000 overgemaakt naar [F] Limited, een bedrag van € 500.000 naar [G] LLC, een bedrag van € 200.000 naar [H] Limited en een bedrag van € 460.000 naar bankrekeningen van eiser in Zwitserland. Van het bedrag van € 460.000 is € 100.000 in 2008 bijgeschreven op de bankrekeningen van eiser en het restant in 2009.

5. Op 29 september 2010 heeft eiser voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.657 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.009.

6. Verweerder heeft op 29 december 2012 aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.657, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.009.

7. In de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot nihil. Het in 2009 ontvangen bedrag van € 360.000 is aangemerkt als genoten commissiebetalingen en belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden. Tevens is de rendementsgrondslag in box 3 per 1 januari 2009 en 31 december 2009 verhoogd met een bedrag van respectievelijk € 300.000 en € 660.000.

Geschil

8. In geschil is:

- of eiser ontvankelijk is in zijn beroep;

-

of verweerder terecht het in 2009 op de door eiser in Zwitserland aangehouden bankrekeningen gestorte bedrag van € 360.000 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt;

-

of verweerder in verband daarmee terecht de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen heeft verhoogd.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

9. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.

10. Bij verzending ter post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Volgens vaste jurisprudentie wordt ingeval een (leesbaar) poststempel ontbreekt een per post verzonden geschrift geacht in ieder geval tijdig ter post te zijn bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (zie Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470).

11. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 30 oktober 2015 en er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden. De beroepstermijn eindigde aldus op vrijdag 11 december 2015. Het beroepschrift, met dagtekening 7 december 2015, is door de rechtbank ontvangen op dinsdag 15 december 2015, zijnde de tweede werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn. Vast staat dat geen leesbaar poststempel is geplaatst. Nu het tegendeel niet is komen vast te staan wordt het beroepschrift geacht tijdig ter post te zijn bezorgd en is eiser ontvankelijk in zijn beroep.

Overleggen stukken ter zitting

12. De rechtbank heeft eiser ter zitting in de gelegenheid gesteld een viertal kopieën van bankafschriften over te leggen. Het betreft hier afschriften van het saldo per 31 december 2008 en 30 juni 2009 van een tweetal op naam van eiser staande Zwitserse bankrekeningen. Eiser stelt dat hij deze bescheiden reeds eerder bij de Zwitserse bank had opgevraagd, maar dat hij ze pas een half jaar geleden heeft ontvangen. Verweerder heeft ernstig bezwaar gemaakt tegen het door eiser ter zitting overleggen van deze bescheiden. Hij is van mening dat dit te laat is en dat het in strijd is met de goede procesorde om deze stukken te accepteren. Om die reden wenst hij ook niet meer te reageren op de stukken, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank.

13. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang, zoals dit ook geldt met betrekking tot stukken die een partij na de zitting alsnog wenst over te leggen (zie Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821). De rechtbank stelt vast dat verweerder van mening is dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. In het licht van deze sanctie is de rechtbank van oordeel dat de drempel voor het leveren van (nader) bewijs voor eiser niet te hoog mag liggen. Dit brengt in dit geval mee dat, nu het slechts om een viertal bankafschriften gaat, de rechtbank eiser heeft toegestaan deze bescheiden ter zitting over te leggen. Dat eiser de stukken al ongeveer een half jaar in zijn bezit had, leidt, gelet op vorenstaande belangenafweging, niet tot een ander oordeel.

Omkering van de bewijslast

14. Verweerder stelt zich op standpunt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. In dit verband voert verweerder aan dat eiser in 2009 een bedrag van € 360.000 aan commissiebetalingen op zijn Zwitserse bankrekening bijgeschreven heeft gekregen. Deze betalingen heeft eiser niet verantwoord in zijn aangifte. Volgens verweerder is eiser zich ervan bewust geweest dat door het niet meenemen van deze bedragen in de aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Daarnaast is verweerder van mening dat gelet op deze commissiebetaling in 2009 en de commissiebetaling in 2008 van € 100.000 het vermogen in box 3 te laag is aangegeven. Verweerder stelt in dit verband dat de rendementsgrondslag in box 3 per 1 januari 2009 met € 300.000 dient te worden verhoogd en de rendementsgrondslag per 31 december 2009 met € 660.000.

15. Eiser betwist dat hij commissiebetalingen heeft ontvangen. Hij is dan ook van mening dat het belastbaar inkomen in box 1 ten onrechte met € 360.000 en het vermogen in box 3 per 1 januari 2009 en 31 december 2009 ten onrechte met respectievelijk € 300.000 en € 660.000 is verhoogd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de door hem ontvangen betalingen niet voor hem als beloning waren bestemd, maar door hem moesten worden doorbetaald. Ter onderbouwing van deze stelling wijst eiser erop dat er een overeenkomst is gesloten waarbij [C] BV aan [D] voor een bedrag van € 9.000.000 een machine heeft geleverd. Van het bedrag van € 9.000.000 diende vervolgens een bedrag van € 3.000.000 terug te worden geboekt (de zogenaamde “kick back”) naar de eigenaar van [D] , de heer [I] . Omdat de “site acceptance test” niet naar tevredenheid is verlopen is uiteindelijk slechts een koopsom van € 8.100.000 voldaan. Gelet hierop bedroeg de kick back volgens eiser € 2.700.000. Voor het structureren van de terugbetaling is gebruik gemaakt van [E] . Het bedrag van € 2.700.000 is overgemaakt naar de rekening van [E] en vervolgens vanaf deze bankrekening verder doorgeleid naar andere bankrekeningen. Een bedrag van € 2.200.000 is overgemaakt naar door [I] genoemde bankrekeningen en een bedrag van € 460.000 is overgemaakt naar een tweetal bankrekeningen van hemzelf in Zwitserland. Dit bedrag was, zoals gesteld, niet voor hemzelf bestemd maar moest worden doorbetaald aan [I] , aldus eiser.

16. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (zie HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

17. Vast staat dat eiser in 2009 beschikte over rekeningen in Zwitserland met nummer [001] en met nummer [002] . Blijkens de overgelegde bescheiden is vanaf de rekening van [E] op de rekening met nummer [001] op 27 februari 2009 een bedrag van € 150.000 en op 22 mei 2009 een bedrag van € 100.000 overgemaakt. Voorts is op de rekening met nummer [002] op 7 augustus 2009 een bedrag van € 50.000 en op 2 november 2009 een bedrag van € 60.000 overgemaakt. Uit de proces-verbalen van verhoor leidt de rechtbank af dat eiser vanaf deze rekeningen tenminste een bedrag van € 22.548 aan privé-uitgaven heeft gedaan, een bedrag van € 9.585 aan kasopnamen heeft gedaan en een bedrag van € 100.541 heeft overgemaakt naar andere bankrekeningen waarover hij kon beschikken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser van het bedrag van € 360.000 een (aanzienlijk) deel consumptief heeft aangewend. Deze constatering leidt tot het vermoeden dat eiser in 2009 (substantieel) meer inkomsten heeft genoten dan in de heffing zijn betrokken. Het had dan ook op de weg van eiser gelegen dit vermoeden te weerleggen temeer nu eiser zich heeft bediend van rekeningen in Zwitserland, een land met een bankgeheim. Dit heeft eiser nagelaten. De stelling dat het bedrag van € 360.000 niet voor hem bestemd was maar moest worden doorbetaald is daarvoor, met alleen de verwijzing naar de overeenkomst tussen [C] BV en [D] maar zonder nadere onderbouwing, onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser als gevolg van de door hem ingediende aangifte IB/PVV een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet betaald. Eiser had zich, mede gelet op zijn financiële achtergrond, hiervan bewust moeten zijn. Het beroep moet op de voet van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, dan ook ongegrond worden verklaard, tenzij eiser heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

18. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

19. De schatting door verweerder dient, zoals hiervoor overwogen, de redelijkheidstoets te kunnen doorstaan. Onvermijdelijk is evenwel dat het schatten van het inkomen door verweerder enige ruwheid met zich brengt. De op de aangifte aangebrachte correctie in box 1 van € 360.000 acht de rechtbank redelijk. Deze schatting sluit aan bij de op de Zwitserse rekeningen van eiser in 2009 ontvangen bedragen. Ook de op de aangifte aangebrachte correctie in box 3 acht de rechtbank redelijk. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser geen volledig inzicht verstrekt in alle bankrekeningen waarover hij (al dan niet middellijk) beschikte. Steun voor deze stelling kan worden gevonden in de ter zitting overhandigde afschriften. Een van de afschriften betreft een rekening die niet eerder is vermeld in de processtukken. Daar komt bij dat [E] blijkens de procestukken al in 2005 actief is en vanaf dat moment is gebruikt voor het structureren van “kick-backs”. Nu eiser geen inzicht heeft verschaft in zijn vermogen moet de door verweerder gedane schatting voor redelijk worden gehouden. Eiser heeft vervolgens niet doen blijken dat – en in hoeverre – de uitspraak op bezwaar onjuist is.

20. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

21. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

22 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

23 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. drs. V.F.R. Woeltjes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.