Home

Rechtbank Gelderland, 06-07-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3529, AWB - 16 _ 2610

Rechtbank Gelderland, 06-07-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3529, AWB - 16 _ 2610

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
6 juli 2017
Datum publicatie
7 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:3529
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2610

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 5.2 Wet IB 2001. Jaren 2013 en 2015. Vermogensrendementsheffing in strijd met evenredigheids-, draagkracht- en gelijkheidsbeginsel? Expliciet géén beroep op artikel 1 EP.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/2610 en AWB 17/1205

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.36.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.701 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265.373.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2016 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 april 2016, ontvangen door de rechtbank op 26 april 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.56.01) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.963 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 302.201 en daarbij een beschikking belastingrente gegeven van € 1.018.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2017 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 2 maart 2017, ontvangen door de rechtbank op 6 maart 2017, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft over het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.701 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265.373 (hierna ook: box 3). Het inkomen in box 3 is als volgt opgebouwd (in €):

Bank- en spaartegoeden in Nederland

1.410.529

Aandelen, obligaties ed.

5.755.012

Totaal bezittingen

7.165.541

Heffingvrij vermogen

42.278

Rendementsgrondslag

7.123.263

Aandeel eiser

6.634.338

Aandeel echtgenote van eiser

448.925

Voordeel uit sparen en beleggen

265.373

2. Eiser heeft over 2015 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.963 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 302.201. Het inkomen in box 3 is als volgt opgebouwd (in €):

Bank- en spaartegoeden in Nederland

2.887.605

Aandelen, obligaties ed.

5.350.391

Totaal bezittingen

8.237.996

Heffingvrij vermogen

42.660

Rendementsgrondslag

8.195.336

Aandeel eiser

7.555.032

Aandeel echtgenote van eiser

640.304

Voordeel uit sparen en beleggen

302.201

3. De aanslagen zijn conform de ingediende aangiften vastgesteld. De daartegen gemaakte bezwaren heeft verweerder afgewezen.

Geschil

4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen, meer specifiek het daarin vervatte belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, zijn vastgesteld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

5. Eiser heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, draagkrachtbeginsel en gelijkheidsbeginsel. Volgens eiser mag de keuze van de wetgever voor een forfaitaire heffingsmethodiek niet tot gevolg hebben dat de verschuldigde belasting substantieel uitstijgt boven de door de wetgever als doel gestelde heffing van dertig percent over het rendement op liquide middelen zoals saldi op spaar- en bankrekeningen. Aangezien dat volgens eiser in de onderhavige jaren wel het geval is, is er volgens hem sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel. De heffing zou naar beneden moeten worden bijgesteld tot dertig percent van de door hem werkelijk behaalde spaarrente. Daarnaast verwijst eiser naar de conclusie van A‑G Niessen van 4 februari 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:41), met name rechtsoverweging 10.20 en verder. Tot slot beroept eiser zich op een nieuw te introduceren beginsel van behoorlijk bestuur, te weten een beginsel van behoorlijke wetgeving. De bepalingen inzake de vermogensrendementsheffing, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, zijn volgens eiser niet behoorlijk vanwege de daaruit voortvloeiende belastingdruk in relatie tot het werkelijk behaalde rendement.

Met betrekking tot de beschikking belastingrente voert eiser aan dat weliswaar de volgens de wet verschuldigde belastingrente in rekening is gebracht, maar dat verweerder met een buitenproportioneel percentage van vier percent heeft gerekend, terwijl in 2016 de spaarrente onder de één percent is gedaald. Eiser ziet het als taak van de rechter om hier corrigerend op te treden aangezien de fiscale wetgever er kennelijk niet aan toe komt zijn wetgeving tijdig aan de realiteit aan te passen.

Ter zitting heeft eiser – nogmaals – expliciet bevestigd geen beroep te doen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat niet alleen moet worden gekeken naar het rendement op bank- en spaarrekeningen, maar dat het rendement dat kan worden behaald over alle mogelijke beleggingsvormen over een lange reeks van jaren in aanmerking moet worden genomen. Tot op heden heeft de Hoge Raad in zoverre geen schending van artikel 1 EP aangenomen. Verder heeft verweerder gesteld dat hij geen speelruimte heeft om artikel 5.2 van de Wet IB 2001 anders toe te passen dan in de wet is aangegeven. Verweerder betwist dat sprake is van strijd met de door eiser genoemde beginselen.

Beoordeling van het geschil

Evenredigheidsbeginsel, draagkrachtbeginsel en gelijkheidsbeginsel

7. De rechtbank zal in de navolgende beoordeling veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stelling van eiser dat – kortgezegd – de inkomsten uit sparen kunnen worden afgezonderd van de overige inkomsten in box 3. Eiser heeft zich beroepen op een aantal beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. In de onderbouwing van zijn gronden lijkt hij zich echter niet primair tot het bestuur, maar tot de wetgever te richten. Verweerder heeft echter met de uitvoering van de vermogensrendementsheffing de wet gevolgd. Hij beschikt in dezen niet over beleidsvrijheid. Van een belangenafweging door verweerder is om deze reden geen sprake geweest. Ook valt niet in te zien dat verweerder over gelijkwaardige alternatieven ter realisering van het gestelde doel beschikt en vervolgens een keuze zou hebben gemaakt die niet zo min mogelijk afbreuk doet aan de belangen van eiser. Dat de vermogensrendementsheffing geen rekening houdt met het verschil in inkomen dat belastingplichtigen genieten uit vermogen, maakt niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn betoog dat sprake is van schending van beginselen van behoorlijk bestuur.

8. Eiser heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de vermogensrendementsheffing in het geheel onverbindend dient te worden verklaard, maar om de daadwerkelijke toepassing deels tot een reële belastingdruk te mitigeren. De door hem voorgestane heffing sluit aan bij het gerealiseerde rendement op spaartegoeden. De rechtbank stelt voorop dat voor zover er al sprake is van een door de vermogensrendementsheffing veroorzaakt rechtstekort, zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, in het geheel niet voldoende duidelijk laat afleiden hoe in een dergelijk rechtstekort moet worden voorzien. Voor belastingheffing van inkomsten uit sparen en beleggen zijn immers verschillende oplossingen denkbaar – zie de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 9 juni 2017 met de daarbij behorende bijlage ‘Bijlage keuzedocument box 3’ – en de keuze daaruit is mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard. Het is dan ook aangewezen dat de rechter die keuze laat aan de wetgever. Wel kan eiser worden nagegeven dat dit niet de eerste zaak over het forfaitaire karakter van de vermogensrendementsheffing en de hoogte van het veronderstelde rendement betreft – zie onder meer de begin dit jaar bij diverse rechtbanken gevoerde proefprocedures – en dat die heffing tevens in de vakliteratuur met scepsis wordt begroet.

9. Aangezien eiser expliciet heeft aangegeven zich niet te beroepen op artikel 1 EP behoeft de rechtbank ook niet te toetsen of sprake is van schending van genoemd artikel. Het beroep op de onderdelen 10.20 e.v. van de conclusie van Advocaat‑Generaal Niessen van 4 februari 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:41) kan hem om die reden niet baten omdat in genoemde onderdelen wordt ingegaan op de lawfulness van de vermogensrendementsheffing in de zin van artikel 1 EP. De beroepen falen in zoverre.

Beginsel van behoorlijke wetgeving

10. Eiser heeft erop gewezen dat in de jurisprudentie de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot ontwikkeling zijn gekomen. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat die beginselen zouden moeten worden uitgebreid met het door hem genoemde beginsel van behoorlijke wetgeving. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat dit beginsel aan het bestuur kan worden tegengeworpen. Eiser verwijt immers de wetgever – en niet het bestuur – onbehoorlijke wetgeving. Het staat de rechter echter gelet op hetgeen is bepaald in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit is slechts anders indien sprake is van onverenigbaarheid van een wettelijke regeling met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 van de Grondwet). Aangezien eiser daarop geen beroep wenst te doen, terwijl deze beroepsgrond eigenlijk niet anders kan worden begrepen als een beroep op artikel 1 EP, kan ook deze beroepsgrond niet slagen.

Tussenconclusie

11. Nog daargelaten dat eiser zich in zijn gronden slechts beperkt tot de door hem op zijn spaartegoeden behaalde rendementen, kunnen de beroepen niet slagen. De omstandigheid dat de wetgever met ingang van 1 januari 2017 in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 zogenoemde rendementsklassen heeft ingevoerd, waarmee tot op zekere hoogte een onderscheid wordt gemaakt tussen rendement op spaartegoeden en rendement op overige bezittingen, geeft geen aanleiding dit onderscheid al voor de onderhavige jaren te maken. Of de met ingang van 1 januari 2017 aangepaste vermogensrendementsheffing in rechte standhoudt, ligt nu niet ter toetsing voor.

Belastingrente 2015

12. Tussen partijen is niet in geschil dat de wettelijk verschuldigde belastingrente in rekening is gebracht. In geschil is slechts de hoogte van het percentage ervan. De rechtbank overweegt dat in grote lijnen hetzelfde heeft te gelden als hiervoor is overwogen ten aanzien van de vermogensrendementsheffing. Het staat verweerder niet vrij om van de wettelijke belastingrenteregeling af te wijken en in plaats daarvan een ander percentage toe te passen dat meer zou aansluiten op de realiteit. Dat de in rekening gebrachte rente volgens eiser onredelijk hoog is, kan hem dan ook niet baten. Zoals hiervoor reeds uiteengezet is het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.

13. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 6 juli 2017

griffier

Voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.