Rechtbank Gelderland, 23-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:883, AWB - 15 _ 560
Rechtbank Gelderland, 23-02-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:883, AWB - 15 _ 560
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 23 februari 2017
- Datum publicatie
- 23 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:883
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:3620, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:4555, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 560
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV 2006. Nieuw feit, vereiste aangifte, waarde certificaten.
Eiser was tot 1 december 2006 in dienst van een private-equityfonds, dat (via een dochteronderneming) op 21 augustus 2006 de aandelen van een NV heeft gekocht. Eiser is per 1 januari 2007 toegetreden tot het management van de NV. In dat kader heeft hij certificaten van aandelen verworven voor € 10 per stuk. Ten tijde van de regeling van de aangifte IB/PVV van eiser waren er door de inspecteur VPB vragen gesteld aan de NV die van belang konden zijn voor de heffing van IB/PVV bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur VPB nog onvoldoende gegevens om hetgeen hij wist te koppelen aan eiser. De inspecteur VPB heeft voldoende adequaat gehandeld door een gesprek te organiseren en een termijn te gunnen voor het verstrekken van aanvullende informatie. De inspecteur IB was ten tijde van de aangifteregeling niet op de hoogte van dit gesprek en deze gegevens en behoefde het dossier van de NV niet te raadplegen. Geen ambtelijk verzuim.
De rechtbank komt op grond van de feiten tot het oordeel dat de verkrijging op 14 november 2006 heeft plaatsgevonden en dat bij de waardering van de certificaten van die datum moet worden uitgegaan. Verweerder maakt niet aannemelijk dat de waarde van de certificaten toen hoger dan € 10 per stuk was. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat er sprake is van verschillende waarden in het economische verkeer op 21 augustus 2006. Dat de aandelen tussen 21 augustus 2006 en 14 november 2006 in waarde zijn gestegen is niet aannemelijk geworden. Daarmee is ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/560
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.089.123 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.023. Tevens is bij beschikking € 122.848 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2014 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 januari 2015, ontvangen door de rechtbank op 28 januari 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft gerepliceerd, waarna verweerder heeft gedupliceerd.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. drs. [A] , mr. [B] en zijn echtgenote. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] , mr. [C] en mr. [D] verschenen.
Nagenoeg gelijktijdig met dit beroep is het beroep van eiser met zaaknummer 15/6854 ter zitting behandeld.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. [E] B.V. (hierna: [E] ) is een private equity fonds. [E] is middellijk enig aandeelhouder van [F] B.V. (hierna: [F] ).
2. Eiser is tot 1 december 2006 werkzaam geweest bij [E] . Hij heeft deel uitgemaakt van het team dat onderzoek heeft gedaan naar de wenselijkheid van de acquisitie van [G] N.V. (hierna: [G] ) door [F] . Dit onderzoek heeft in juni 2006 geresulteerd in een positieve aanbeveling, weergegeven in een rapport genaamd Investment Recommendation (hierna: de Investment Recommendation).
3. Op 21 augustus 2006 heeft [F] alle aandelen in [G] gekocht van [H] B.V. (hierna: [H] ) voor een bedrag van € 24.455.626. Dit bedrag is voor afgerond € 13.200.000 gefinancierd met een banklening. Het restant van afgerond € 11.300.000 is voldaan uit het eigen vermogen van [F] .
4. [F] bezat geen andere vermogensbestanddelen. Ten tijde van de aankoop van [G] was het vermogen van [F] verdeeld in 10.000 gewone aandelen met een nominale waarde van € 10 en 112.210 8% cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van € 1. Op elk cumulatief preferent aandeel was in 2006 € 99 aan agio gestort. Alle aandelen [F] waren gecertificeerd.
5. Op 21 augustus 2006 hebben de participatiefondsen [I] C.V. (hierna: [I] ) en [J] C.V. (hierna: [J] ) een overeenkomst getiteld “Shareholders’ Agreement” gesloten met het managementteam van [G] , Stichting Administratiekantoor [F] (hierna: [K] ) en [F] . Hierin zijn onder meer afspraken vastgelegd over de door [F] uit te geven aandelen en deelname van de leden van het managementteam in het kapitaal van [F] door middel van certificaten. Kort gezegd waren de aandeelhouders [I] , [J] en [K] , waarin de managers van [G] verplicht deelnamen.
6. Op 14 november 2006 hebben [E] en eiser een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin het ontslag van eiser bij [E] per 1 december 2006 is geregeld. Op dezelfde datum heeft eiser met [E] een overeenkomst gesloten, getiteld “Verkoop / uitgifte van aandelen [G] ”. Hierin is, voor zover van belang, het navolgende opgenomen:
“ [I] verkoopt aan of zorgt dat [F] uitgeeft aan Stichting AK van [G] 450 (zegge vierhonderdvijftig) gewone aandelen [F] B.V. (gelijk aan 4,5% van het gewone aandelenkapitaal) ad EUR 10,00 per stuk en 1.210 (twaalfhonderdentien) preferente aandelen [F] B.V. ad EUR 100,00 per stuk, in totaal dus voor EUR 125.500,00 (zegge honderdvijfentwintigduizendvijfhonderd) op of voor 31 januari 2007.
Op overdrachts- cq uitgiftedatum zal:
1. de Stichting AK van [G] tegenover de 450 verworven gewone aandelen [F] B.V., 450 certificaten van gewone aandelen [F] B.V. uitgeven aan [X] . Hiervoor zal [L] EUR 4.500,00 (zegge vierduizendvijfhonderd) betalen aan Stichting AK van [G] ;
2. tegenover de 1.210 verworven preferente aandelen [F] B.V., 1.210 certificaten van preferente aandelen [F] B.V. uitgeven aan [X] . Hiervoor zal [X] EUR 121.000,00 (zegge hondereenentwintigduizend) betalen aan de Stichting AK van [G] .
Bij verwerving van de certificaten van gewone aandelen [F] B.V. en de certificaten van preferente aandelen [F] B.V., zal [X] toetreden en gebonden zijn aan de administratievoorwaarden van [d] plus de overige daarbij behorende overeenkomsten.
(…)”
7. Eiser heeft op 28 december 2006 Stichting [L] (hierna: [L] ) opgericht. Het doel van [L] is volgens de oprichtingsakte, voor zover hier van belang, het ten titel van certificering verkrijgen en administreren van aandelen of certificaten van aandelen in het kapitaal van [F] .
8. Op 28 december 2006 is een “Addendum to the shareholders agreement” (hierna: het Addendum) opgemaakt en ondertekend. Hierin is - voor zover van belang - opgenomen dat eiser per 28 december 2006 450 certificaten zal ontvangen die overeenkomen met 450 gewone aandelen die door [I] en [J] aan [K] worden geleverd, waarvoor [K] certificaten aan eiser uitgeeft. Daarnaast worden 1.210 nieuwe cumulatief preferente aandelen uitgegeven aan [K] , waarvoor [K] certifcaten uitgeeft aan [L] . Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een vergissing en dat de betrokken partijen hebben beoogd dat de 450 certificaten van gewone aandelen aan [L] worden geleverd en 1.210 certificaten van cumulatief preferente aandelen aan eiser en dat op die wijze uitvoering is gegeven aan het Addendum.
9. Eiser is op 1 januari 2007 in dienst getreden bij [G] als financieel directeur.
10. Eind 2006 heeft [G] een deelneming overgenomen van [M] BV (hierna: [M] ). [M] heeft een deel van de door haar ontvangen koopsom geherinvesteerd in [F] . Daartoe heeft [F] 7.500 nieuwe 8% cumulatief preferente aandelen uitgegeven tegen een prijs van € 100 per stuk. Deze zijn op 21 maart 2007 aan [M] geleverd.
11. Eind 2006 heeft [G] alle aandelen overgenomen in een vennootschap die werden gehouden door [N] (hierna: [N] ). Ook [N] heeft een deel van de ontvangen koopsom geherinvesteerd in [F] . [N] heeft op 7 maart 2007 178 nieuwe certificaten van gewone aandelen verkregen en 4.982 nieuwe certificaten van cumulatief preferente aandelen. De totale verkrijgingsprijs van de certificaten bedroeg € 499.980.
12. Per 6 juli 2007 is [O] uit dienst getreden van [G] . Hij bezat 98 certificaten van gewone aandelen en 262 certificaten van cumulatief preferente aandelen. Hij heeft zijn belang verkocht voor € 250.000. De certificaten zijn overgenomen door vijf zittende aandeelhouders, onder wie eiser. [L] heeft 31 certificaten van gewone aandelen overgenomen voor € 2.277 per stuk, en voorts heeft eiser 38 certificaten van cumulatief preferente aandelen overgenomen voor € 107 per stuk.
13. Op 11 juli 2008 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2006 ingediend. Ter zake van het belang in [F] is geen inkomen uit werk en woning vermeld.
14. Naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst Oost heeft de adviseur van [G] , drs. [P] RA (hierna: [P] ), bij brief van 24 juli 2009 onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 28 december 2006 heeft [E] enkele aandelen verkocht aan de stichting AK , die vervolgens certificaten heeft uitgegeven aan de heer [X] , die op dat moment toetrad tot de directie van [G] N.V.
(…)
Op 28 december ’06 hebben de aandeelhouders [I] en [J] 193 respectievelijk 257 aandelen verkocht aan de stichting [K] , die de aandelen heeft gecertificeerd en de certificaten heeft uitgegeven aan de Stichting [L] . Verder zijn er 1210 cumprefs nieuw uitgegeven aan de Stichting [K] , deze zijn gecertificeerd en uitgereikt aan de Stichting [L] . Voor de certificaten van gewone aandelen heeft de Stichting [L] € 10 per stuk betaald; voor de certificaten van cumprefs € 100 per stuk.
(…)
Op 6 december 2007 zijn alle aandelen uit hoofde van een aandelenruil geleverd aan [a] BV, in het kader van een herfinancieringstransactie.
(…)
De aandelen zijn geruild voor in totaal € 62 mio, waarvan € 13.730.738 is toegerekend aan de cumulatief preferente aandelen, en € 48.269.262 aan de gewone aandelen.
De verdeling van het aandelenkapitaal is als volgt:
gewone aandelen cert. gewone aandelen
(…)
18001 2857
(…)”
15. In een bespreking op 22 september 2009 heeft de inspecteur van Belastingdienst Oost nadere vragen gesteld aan [P] , onder meer over de identitieit van de bestuursleden van [G] . Deze vragen heeft hij bij brief van 27 januari 2010 herhaald. Hierop heeft [P] bij brief van 26 mei 2010 geantwoord.
16. Verweerder heeft met dagtekening 15 oktober 2009 de (primitieve) aanslag IB/PVV 2006 opgelegd overeenkomstig de aangifte van eiser.
17. In augustus 2010 is [G] voor € 520.000.000 verkocht aan het Amerikaanse private equity fonds [b] .
18. Verweerder heeft met dagtekening 14 december 2012 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
Geschil
19. In geschil is of verweerder terecht (en tot het juiste bedrag) de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:
- -
-
of verweerder beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit;
- -
-
of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan;
- -
-
het tijdstip waarop de certificaten van aandelen [F] zijn verkregen;
- -
-
de waarde van de verkregen certificaten van aandelen [F] .
Voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
20. De navorderingsaanslag is gebaseerd op de stelling van verweerder dat de certificaten van gewone aandelen, die eiser voor € 10 heeft gekocht, ten tijde van de verkrijging aanzienlijk meer waard waren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de prijs die eiser heeft betaald niet zakelijk is en dat sprake is geweest van een belastbaar voordeel uit dienstbetrekking.
Nieuw feit
21. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
22. Eiser heeft primair aangevoerd dat geen sprake is van een nieuw feit. Het is niet duidelijk welk feit verweerder als nieuw feit beschouwt dat tot oplegging van de navorderingsaanslag heeft geleid. Hij wijst erop dat verweerder zelf het standpunt heeft ingenomen dat algemeen bekend is dat in aandelenverwervingen als de onderhavige een beloningselement schuilgaat. Verweerder had dan ook redenen te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van eiser. Bovendien heeft de Belastingdienst vragen gesteld aan [P] . Hierop heeft [P] bij brief van 24 juli 2009 gereageerd. Daarmee waren de vragen echter volgens verweerder onvoldoende beantwoord, gelet op het feit dat er een bespreking heeft plaatsgevonden en nadere vragen zijn gesteld. Verweerder heeft niettemin de beantwoording van de vragen niet afgewacht en in de tussentijd de primitieve aanslag aan eiser opgelegd. Aldus is sprake van een ambtelijk verzuim, aldus eiser. Verweerder heeft dit standpunt bestreden.
23. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). Bij een geïntegreerde wijze van behandeling van aangiften mag van een tot het desbetreffende team behorende ambtenaar worden verwacht dat hij een teamgenoot in kennis stelt van door hem bij de beoordeling van een aangifte waargenomen opvallende veranderingen, indien hij het mogelijke belang van het attenderen van een teamgenoot - in verband met het regelen van aanslagen waarmee die teamgenoot is belast - op dat gegeven redelijkerwijs moet inzien (vergelijk Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3405).
24. Vooropgesteld wordt dat eiser in zijn aangifte geen inkomen uit werk en woning ter zake van de verkrijging van de certificaten heeft opgegeven. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat verweerder op basis van de aangifte aan de juistheid van de informatie diende te twijfelen.
25. De brief van [P] van 24 juli 2009 is een reactie op vragen die de inspecteur van Belastingdienst Oost daaraan voorafgaand heeft gesteld aan [G] in het licht van de vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank had de desbetreffende inspecteur redelijkerwijs moeten inzien dat de informatie in de brief van 24 juli 2009 zoals hiervoor weergegeven relevant was, althans kon zijn, voor de heffing van inkomstenbelasting. De informatie in de brief is daarvoor voldoende specifiek. Dat wellicht niet meteen het belang voor het belastingjaar 2006 duidelijk was, doet daaraan niet af. De inspecteur mocht na de ontvangst van deze brief niet stilzitten. Wel is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur op dat moment onvoldoende gegevens voorhanden had om de informatie specifiek aan eiser te koppelen, waardoor hij zonder nadere gegevens niet in staat was de juiste collega te informeren. Deze nadere gegevens kunnen op verschillende wijzen verkregen worden. Een mogelijkheid was geweest - zo begrijpt de rechtbank uit hetgeen ter zitting is besproken - om in de eigen systemen te zoeken naar treffers op de naam “ [X] ”, al dan niet in combinatie met de naam [G] . Een andere mogelijkheid was het opvragen van de gegevens bij [P] . De inspecteur heeft voor dit laatste gekozen in de vorm van een uitnodiging voor een gesprek. De rechtbank acht dit een voldoende adequate reactie, mede in het licht van het feit dat er over meer zaken onduidelijkheid bestond dan louter over de persoonsgegevens van eiser. Er waren meer betrokkenen en er waren ook nog vragen op het gebied van de vennootschapsbelasting. Dat het gesprek als gevolg van de vakantieperiode pas op 22 september 2009 heeft plaatsgevonden acht de rechtbank te billijken. Op die datum heeft [P] niet de persoonsgegevens van de managers van [G] verstrekt, maar wel toegezegd dit te zullen doen. De inspecteur mocht dit even afwachten. Dit wordt niet anders doordat op 16 september 2009 de regeling van de aangifte ter zake van de IB/PVV 2006 ten aanzien van eiser tot stand is gekomen, nu dit op een andere locatie van de Belastingdienst is gebeurd en de inspecteur die het gesprek met [P] voerde daarvan niet op de hoogte was en kon zijn. Op het moment dat de aangifte geregeld was, was onvoldoende informatie bekend om gegevens uit de brief van [P] van 24 juli 2009 te koppelen aan eiser. De inspecteur die de aangifte IB/PVV 2006 regelde behoefde niet het dossier van [G] te raadplegen, nu daartoe geen aanleiding bestond (vergelijk Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Verweerder kan dan ook niet verweten worden dat hij het vaststellen van de aanslag niet heeft tegengehouden. Dat ten tijde van de dagtekening van de aanslag inmiddels drie weken waren verstreken sinds het gesprek van 22 september 2009 maakt het voorgaande niet anders. In het gesprek heeft [P] immers slechts de toezegging gedaan de informatie te verstrekken. Die was op 15 oktober 2009 nog niet verstrekt. Deze periode is niet zodanig lang dat de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank te lang heeft afgewacht. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het nieuwe feit bestaat uit zowel de informatie die nodig is om te kunnen beoordelen of de aankoopprijs van de certificaten in 2006 zakelijk is geweest als de persoonsgegevens om de informatie aan eiser te koppelen. Deze combinatie van informatie was op 15 oktober 2009 niet bij verweerder bekend.
Tijdstip van de verkrijging
26. Om de waarde van de certificaten te kunnen bepalen, dient allereerst te worden vastgesteld op welke datum eiser deze heeft verkregen. Verweerder sluit aan bij de datum van het Addendum, te weten 28 december 2006. Eiser stelt dat al in september 2006 overeenstemming was bereikt, die op 14 november 2006 op papier is gezet.
27. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in september 2006 al sprake was van een overeenkomst op grond waarvan hij een rechtens afdwingbaar recht op certificaten van aandelen in [G] had. Wel is zij van oordeel dat de verkrijging met de overeenkomst van 14 november 2006 afdwingbaar is geworden en dat voor de waardering van de certificaten bij die datum dient te worden aangesloten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op dat moment slechts sprake was van een voorwaardelijk recht, te weten onder de opschortende voorwaarde dat eiser in dienst zou treden bij [G] . De rechtbank volgt verweerder daarin niet.
28. Uit het feit dat op 14 november 2006 is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van eiser met [E] per 1 december 2006 zou eindigen volgt dat eiser op dat moment vrij was in dienst te treden bij [G] . Uit de Shareholders’ Agreement volgt dat de managers van [G] verplicht deelnamen in het kapitaal van [G] . Uit het feit dat op 14 november 2006 de overeenkomst tot verkoop/uitgifte van aandelen [G] met eiser is gesloten leidt de rechtbank daarom af dat op dat moment ook overeenstemming bestond over het feit dat eiser bij [G] in dienst zou treden. Die indiensttreding is niet als voorwaarde in de overeenkomst vermeld en dat was ook niet nodig als daarover al overeenstemming bestond. Voor het in dienst treden van eiser bij [G] was dan geen verder handelen van de betrokken partijen meer nodig. In dat licht moet de datum 31 januari 2007 die is vermeld in de overeenkomst “Verkoop / uitgifte van aandelen [G] ” worden beschouwd als een opschortende tijdsbepaling. Gelet op artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijke bepaling slechts belet dat eerdere nakoming kan worden gevorderd. Er is wel sprake van een perfecte overeenkomst, die (vanaf het moment van verstrijken van het overeengekomen moment) rechtens afdwingbaar is. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk dat er aanvullende voorwaarden zijn overeengekomen. Deze zijn niet vermeld in de overeenkomst van 14 november 2006 en eiser heeft dit gemotiveerd bestreden.
29. Het feit dat in de overeenkomst van 14 november 2006 wordt gesproken over een Stichting AK van [G] , terwijl de feitelijke uitvoering daarvan afwijkt, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang, nu dit slechts een uitvoeringskwestie betreft en het voor de partijen bij de overeenkomst voldoende duidelijk was wat de bedoeling was. Eiser heeft materieel niet iets anders gekregen dan op 14 november 2006 was overeengekomen.
30. Op grond van het voorgaande dient bij de waardering van de certificaten uitgegaan te worden van de waarde per 14 november 2006.
Waarde van de aandelen / Vereiste aangifte
31. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
32. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
33. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
34. Nu het op de weg van verweerder ligt aannemelijk te maken dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald, zal de rechtbank allereerst ingaan op de waarde van de (certificaten van) aandelen. Daaruit zal voortvloeien of er grond is voor omkering van de bewijslast.
35. Verweerder heeft aangevoerd dat daargelaten de exacte waarde van de aandelen op het moment van de verkrijging door eiser, deze in elk geval aanzienlijk hoger dan € 10 per aandeel lag. Zelfs als zou worden uitgegaan van een waarde van slechts € 94,08 per aandeel, is de volgens de aangifte verschuldigde belasting nog altijd 50% lager dan de werkelijk verschuldigde belasting, aldus verweerder. De waarde was echter nog aanzienlijk hoger. Verweerder stelt daartoe dat op basis van de Investment Recommendation geconcludeerd moet worden dat de verwachtingen van [F] bij de aankoop van [G] een aanzienlijk hogere waarde dan € 10 per aandeel rechtvaardigden. Het bedrag van € 24.455.626 dat [F] aan [H] heeft betaald is weliswaar een zakelijke prijs, maar dat staat er niet aan in de weg dat in de verhouding met de aandeelhouders van meet af aan van een hogere waarde van de aandelen dient te worden uitgegaan. De waarde in het economische verkeer van de aandelen behoeft niet voor elke betrokkene gelijk te zijn, aldus verweerder. Het is niet noodzakelijk dat dezelfde aandelen voor private-equityfondsen dezelfde waarde hebben als voor participerende managers. [F] beschikte vanaf het begin volgens verweerder over een forse (zelf gekweekte) goodwill. Overigens zijn er omstandigheden die maken dat de aandelen in elk geval op het moment van verkrijging door eiser een hogere waarde dan € 10 hadden, aldus verweerder. Daarvoor heeft hij onder meer gewezen op de waarde van de aandelen in juli 2007, toen eiser zelf bereid was er (via [L] ) € 2.277 per stuk voor te betalen. Verder heeft verweerder gewezen op een uitspraak van Rechtbank Den Haag van 21 april 2015 (zaaknr. AWB 14/5732, niet gepubliceerd) waarin de rechtbank de waarde van de aandelen van [N] per 7 maart 2007 heeft vastgesteld op € 2.265. Die waardestijging moet volgens verweerder ten minste gedeeltelijk hebben plaatsgevonden tussen 21 augustus 2006 en de datum waarop eiser de certificaten verkreeg. In de tussentijd zijn er verschillende ontwikkelingen geweest die maken dat de waarde van de aandelen is toegenomen. De financiële prognoses werden per kwartaal beter. Verweerder heeft verschillende berekeningsmethodes toegepast, die alle leiden tot een waarde boven de € 2.265 per aandeel. Gelet op zijn ervaring met private equity, zijn rol bij de totstandkoming van de Investment Recommendation en zijn functie was eiser volgens verweerder als geen ander op de hoogte van de discrepantie tussen de betaalde prijs van € 10 en de werkelijke waarde van de aandelen ten tijde van de verkrijging.
36. Eiser heeft daartegenover gesteld dat de prijs van € 10 per aandeel ten tijde van de verkrijging een reële prijs was. Dit volgt uit de prijs die [F] aan [H] heeft betaald. Er kan gelijktijdig slechts één waarde in het economische verkeer bestaan voor aandelen, aldus eiser. De waardeontwikkelingen hebben pas in 2007 plaatsgevonden, met name door toedoen van eiser zelf.
37. De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat het bedrag dat [F] aan [H] heeft betaald een zakelijke prijs was. Nu [F] kennelijk de best biedende gegadigde was, gaat de rechtbank ervan uit dat de betaalde prijs de waarde in het economische verkeer per 21 augustus 2006 vertegenwoordigt. Verweerder heeft aangevoerd dat dit er niet aan hoeft af te doen dat tegelijk in de verhouding tussen [F] en de certificaathouders een andere waarde heeft te gelden, die hij eveneens waarde in het economische verkeer heeft genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder die stelling - die niet is onderbouwd met goed vergelijkbare voorbeelden, literatuur of jurisprudentie - tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk gemaakt. In de onderhavige situatie is er geen aanleiding aan te nemen dat [G] voor [F] meer waard was dan de prijs die zij heeft betaald en dat de balans van [F] per 21 augustus 2006 niet het gehele vermogen van [F] weergeeft. De aandeelhouders van [F] waren de participatiefondsen [I] en [J] en [K] , waarin de managers (verplicht) deelnamen. De rechtbank acht het aannemelijk dat [E] zonder deze betrokkenheid van de managers niet bereid was geweest via [F] te participeren in [G] en in elk geval niet voor het bedrag dat zij heeft betaald. De prijs van € 24.455.626 is betaald in de wetenschap en onder de voorwaarde dat de managers deelnamen en hun deelname is dus al verdisconteerd in deze prijs. Dat [E] - gelet op de Investment Recommendation - binnen afzienbare termijn een forse waardestijging verwachtte te kunnen realiseren, maakt dit niet anders. Dat is het wezen van private equity. Zoals eiser heeft aangevoerd, wordt de verwachte waardestijging niet in alle gevallen gerealiseerd (volgens de niet betwiste stelling van eiser zelfs vaker niet dan wel) en is deze afhankelijk van grotendeels onzekere toekomstige gebeurtenissen. Gelet hierop ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat de waarde van de aandelen [F] op 21 augustus 2006 hoger lag dan het bedrag dat [F] aan [H] heeft betaald voor [G] .
38. Het voorgaande neemt niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat de waarde van de aandelen [F] tussen 21 augustus 2006 en 14 november 2006 is gestegen. Het is echter aan verweerder, die de bewijslast van de hogere waarde draagt, de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die deze hogere waarde kunnen onderbouwen. De omstandigheden die hij heeft aangevoerd dateren - behoudens de inhoud van de Investment Recommendation, die al is betrokken bij de waarde per 21 augustus 2006 - echter alle van ná 14 november 2006. Op die datum was de kwartaalrapportage over het vierde kwartaal van 2006 nog niet bekend en de waarde van de aandelen in maart of juli 2007 biedt onvoldoende houvast, met name in het licht van hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd. Zijn stellingen komen erop neer dat hij met zijn kennis op het gebied van kinderopvang een meerwaarde toevoegde en als vliegwiel heeft gefunctioneerd. In de eerste maanden na zijn aantreden per 1 januari 2007 heeft hij al diverse verbeterpunten gesignaleerd, waarmee hij aan de slag is gegaan. Pas daardoor is volgens eiser de meerwaarde in de onderneming ontstaan. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk. Verweerder heeft daartegenover onvoldoende feiten gesteld die een waardestijging tussen 21 augustus 2006 en 14 november 2006 aannemelijk maken. Gelet hierop is hij er niet in geslaagd een hogere waarde van de aandelen per 14 november 2006 dan € 10 aannemelijk te maken.
39. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd. Ditzelfde lot deelt de beschikking heffingsrente. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat het voorgaande tevens betekent dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Redelijke termijn
40. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
41. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
42. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 14 januari 2013. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn ruim vier jaren verstreken.
43. Naar het oordeel van de rechtbank is er aanleiding de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen. Eiser heeft een pro forma bezwaarschrift ingediend, wat mede verband hield met het feit dat hij nog geen inzage had gehad in de stukken uit het boekenonderzoek. Bij brief van 21 februari 2014 heeft verweerder een uitgebreid standpunt toegezonden aan de accountant van eiser, die het bezwaarschrift heeft ingediend. Op dat moment had eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende informatie om de gronden aan te vullen. Eiser heeft er op dat moment voor gekozen te proberen de onderhavige zaak en de zaak over de IB/PVV 2010 te schikken en niet over te gaan tot motivering van het bezwaarschrift. Die motivering is pas op 10 september 2014 gevolgd. Deze vertraging is naar het oordeel van de rechtbank niet louter aan verweerder te wijten en ten minste in gelijke mate aan eiser toe te rekenen. Om die reden zal de rechtbank de helft van de tussenliggende periode, afgerond drie maanden, optellen bij de beslistermijn van verweerder. Dit betekent dat de totale termijn twee jaren en drie maanden bedraagt, waarvan negen maanden voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Ook deze termijn is overschreden.
44. De termijn is overschreden met meer dan anderhalf jaar, maar nog geen twee jaren. Die overschrijding is voor afgerond veertien maanden toe te schrijven aan de bezwaarfase en voor afgerond acht maanden aan de beroepsfase. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De totale vergoeding bedraagt daarmee € 2.000. Overeenkomstig het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 rekent de rechtbank daarvan 14/22 oftewel € 1.273 aan verweerder toe en 8/22 oftewel € 727 aan de Staat.
Proceskostenvergoeding
45. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
46. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Het feit dat verweerder in de beroepsfase deels andere standpunten inneemt dan in de bezwaarfase (overigens voornamelijk in de nagenoeg gelijktijdig ter zitting behandelde andere zaak) acht de rechtbank niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat verweerder een standpunt tegen beter weten in zou hebben ingenomen, gelet op de uitspraak van Rechtbank Den Haag waarnaar hij heeft verwezen en waarin verweerder op een essentieel punt in het gelijk is gesteld. Onder omstandigheden is het denkbaar dat aandelen in korte tijd behoorlijk in waarde stijgen. Dat verweerder jegens eiser niet in het bewijs van die waardestijging is geslaagd maakt nog niet dat het standpunt tegen beter weten in is ingenomen.
47. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.594,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 495 en een wegingsfactor 1,5 voor een zware zaak). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslag;
- -
-
vernietigt de beschikking heffingsrente;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.273;
- -
-
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 727;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.594,25;
- -
-
draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 februari 2017 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |