Rechtbank Gelderland, 19-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:201, AWB - 16 _ 1868
Rechtbank Gelderland, 19-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:201, AWB - 16 _ 1868
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 19 januari 2018
- Datum publicatie
- 2 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:201
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:1015, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 1868
Inhoudsindicatie
In geschil is of een door middel van cessie aan eiser overgedragen vordering op grond van artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 16/1868 en 16/1870
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.16.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.461. Tevens is bij beschikking € 321 aan heffingsrente vergoed.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26.01) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.105. Tevens is bij beschikking € 102 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 februari 2016 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 maart 2016, ontvangen door de rechtbank op 22 maart 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017.
De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 16/1871 en 16/1872.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] . Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
De staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210)
Overwegingen
Feiten
-
Eiser is onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Y] (hierna: zijn echtgenote).
-
Eiser houdt alle aandelen in [B] B.V., welke vennootschap op haar beurt alle aandelen bezit in [C] B.V. (hierna: [C] ). [C] bezit voorts een belang van 52% in [D] B.V. (hierna: [D] ). De heer [E] (hierna: [E] ) participeert met 10% in [D] .
3. Bij akte van [2000 1] is opgericht Stichting [F] (hierna: de Stichting). De Stichting is opgericht door [E] en door de heer [G] . Als eerste bestuurder van de Stichting is benoemd [E] .
4. In de statuten van de stichtingsakte staat onder de begripsbepalingen onder meer het volgende vermeld. “d. certificaten: de door de stichting uitgegeven certificaten, vertegenwoordigende de economische waarde van het registergoed;”
5. De Stichting is op [2000 2] een erfpachtovereenkomst aangegaan met [H] B.V. betreffende een stuk grond aan de [A-straat 1] te [Q] , gelegen bij een sportpark, genaamd “ [I] ” (hierna: het perceel).
6. De Stichting heeft het perceel ontwikkeld tot een driving range en een golfbaan met negen par 3 en 4 banen. Voor deze ontwikkeling is de Stichting financiering aangegaan bij de Friesland Bank voor een bedrag van € 1.000.000. Eiser en [E] hebben zich ieder borg gesteld voor deze lening tot een bedrag van € 500.000.
7. De Stichting verhuurde het golfterrein aan [C] . [C] verzorgde de exploitatie van het golfterrein. [D] hield zich bezig met het afnemen van examens.
8. De Stichting is op [2011] failliet verklaard.
9. Eiser is vervolgens door de Friesland Bank aangesproken voor zijn borgstelling. Eiser en de Friesland Bank zijn ter afwikkeling van genoemde borgstelling op 30 oktober 2012 overeengekomen dat eiser (in termijnen) € 550.000 voldoet aan de Friesland Bank en dat de Friesland Bank haar vordering op de Stichting groot € 1.000.000 door middel van cessie overdraagt aan eiser.
10. In een door de Stichting en [C] aangespannen procedure tegen [H] B.V. heeft de Hoge Raad op 14 december 2012 uitspraak gedaan. Gelet op deze voor eiser ongunstige uitspraak is de gecedeerde vordering van eiser op de Stichting waardeloos geworden.
11. Eiser en zijn echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV over de jaren 2011 en 2012 de betalingen aan de Friesland Bank ter zake van de borgstelling en cessie ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning gebracht. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 deze last gecorrigeerd.
Geschil
12. In geschil is of op de vordering die door de Friesland Bank door middel van cessie is overgedragen aan eiser de bepalingen van artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van toepassing zijn.
13. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat op de door cessie verkregen vordering op de Stichting de bepaling van artikel 3.92, eerste lid, onder a, Wet IB 2001 van toepassing is. Subsidiair stelt eiser dat de opgezette structuur en de verrichte handelingen in onderlinge samenhang bezien er toe leiden dat de Stichting in het kader van een samenwerkingsverband met [C] heeft gewerkt. In dat geval is op de vordering het bepaalde van artikel 3.92, eerste lid, onder b, Wet IB 2001 van toepassing. Omdat de vordering waardeloos is geworden kan volgens eiser zowel op grond van de primaire stelling als op grond van de subsidiaire stelling het afwaarderingsverlies ten laste van het inkomen uit werk en woning worden gebracht. Tenslotte verzoeken eiser en zijn echtgenote om een in de pleitnota omschreven deel van het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001 aan de echtgenote toe te rekenen.
14. Niet in geschil is tussen partijen dat indien eiser de door cessie verkregen vordering als negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van zijn inkomen uit werk en woning mag brengen hij dit voor de jaren 2011 en 2012 mag doen naar rato van de door hem verrichte betalingen aan de Friesland Bank.
Beoordeling van het geschil Wettelijk kader
15. Op grond van artikel 3.92, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 (…);
b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.
16. Eiser stelt dat tussen hem en [E] de afspraak bestond dat hij 50% van de door de Stichting uit te geven certificaten zou verwerven en dat hij deel zou uitmaken van het bestuur van de Stichting. Daar komt volgens eiser bij dat het economisch belang bij de Stichting in alle opzichten samenhing met de exploitatie door [C] en het gebruik door [D] . De Stichting is dan ook fiscaal als transparant aan te merken, aldus eiser. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat artikel 3.92 Wet IB 2001 een ruime beoordeling vereist, is eiser van mening dat de door cessie verkregen vordering kwalificeert als “rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking gesteld vermogen” als bedoeld in het eerste lid, onder a van artikel 3.92 Wet IB 2001. Aldus kan de afwaardering van de vordering als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking worden genomen.
17. Voorwaarde voor het bestaan van een werkzaamheid is dat de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. De rechtbank constateert dat eiser weliswaar heeft gesteld dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat hij 50% van de door de Stichting uit te geven certificaten zou ontvangen en dat hij in het bestuur van de Stichting zou komen, maar dat het daar niet van is gekomen. De Stichting heeft geen certificaten uitgegeven en bij de oprichting van de Stichting is alleen [E] als bestuurder aangewezen. Aan de intentie om eiser ook te benoemen tot bestuurder is geen uitvoering gegeven.
18. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser, voor zover hij bedoeld heeft dit te stellen, een rechtstreeks kwalificerend belang in de Stichting heeft. Ook kan niet worden aangenomen dat de Stichting fiscaal transparant is en dat haar vermogen dient te worden toegerekend aan één van de vennootschappen waarin eiser direct, dan wel indirect een aanmerkelijk belang heeft. De enige band die er behoudens de vordering bestaat, is dat de vennootschappen van eiser de in de Stichting aanwezige driving range en golfbaan huren en gebruiken. Dat is onvoldoende voor het aannemen van de gestelde transparantie. De stelling van eiser dat artikel 3.92 Wet IB 2001 een ruime beoordeling vereist, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Daarvoor is de zeggenschap van eiser in de Stichting, een in beginsel zelfstandige juridische entiteit, te gering. Hij is bestuurder, noch certificaathouder. Deze beroepsgrond van eiser faalt dan ook.
Artikel 3.92, eerste lid, onder b, Wet IB 2001
19. Subsidiair stelt eiser dat, gelet op de opgezette structuur en de samenhang die er is tussen de onderlinge rechtspersonen en participanten, de Stichting in het kader van een samenwerkingsverband heeft gewerkt met [C] . Om die reden kan op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder b, Wet IB de afwaardering van de vordering als negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van het inkomen uit werk en woning worden gebracht, aldus eiser.
20. Ook voor deze stelling ziet de rechtbank in dit geval geen aanknopingspunten. Vast staat dat een dergelijk samenwerkingsverband niet is geformaliseerd. De aanwezigheid van een samenwerkingsverband moet dan ook worden afgeleid uit de feiten en omstandigheden. Wil sprake zijn van een samenwerkingsverband dan dienen [C] en/of [D] voordeel te genieten uit dit verband. Ook hier geldt dat het huren en gebruiken van de driving range en golfbaan door [C] en [D] onvoldoende is om dit voordeel aan te nemen, zodat reeds hierom deze beroepsgrond faalt.
21. Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek van eiser om een deel van het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001 aan zijn echtgenote toe te rekenen geen behandeling en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake deze beschikkingen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
24. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
25. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 5 november 2014. Verweerder heeft op 10 februari 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft in dit verband ter zitting onweersproken gesteld dat eiser meerdere keren om uitstel heeft verzocht van de mondelinge behandeling van de beroepen, waardoor de beroepen niet op 12 mei 2017 maar pas op 7 december 2017 is behandeld.
26. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Omdat hiervan in dit geval sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
27. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Het feit dat de verschillende belanghebbenden, te weten eiser en zijn echtgenote, gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande een vergoeding wegens immateriële schade toekennen aan eiser en zijn echtgenote ieder voor de helft.
28. Ter bepaling van de hoogte en verdeling van de schadevergoeding heeft de rechtbank de zaak van eiser over het jaar 2011 tot uitgangspunt genomen, aangezien in die zaak sprake is van het oudste bezwaarschrift, namelijk van 5 november 2014 (zowel voor eiser als ook zijn echtgenote). In die zaak is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en ruim twee maanden. Van deze termijn is ruim 4 maanden toe te rekenen aan eiser in verband met het door hem voor de tweede keer verzochte uitstel voor de mondelinge behandeling van de beroepen. Aldus resteert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 10 maanden. Gelet hierop heeft eiser recht op een vergoeding van € 500 (50% van € 1.000). Van deze overschrijding is 9 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 1 maand aan de beroepsfase. Hierin ziet de rechtbank aanleiding, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), verweerder te veroordelen tot vergoeding van 9/10 van € 500 oftewel € 450 en de Staat tot vergoeding van 1/10 van € 500 oftewel € 50.
29. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten van eiser voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank beschouwt in dit verband de beroepen van eiser en de beroepen van zijn echtgenote als samenhangende zaken, zodat ieder de helft van de vergoeding wordt toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 450;
- veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 50;- veroordeelt verweerder in de ene helft van de proceskosten van eiser ten bedrage van € 125,25;- veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) in de andere helft van de proceskosten van eiser ten bedrage van € 125,25;
- draagt verweerder op de ene helft van het betaalde griffierecht van € 23 (50% van € 46) aan eiser te vergoeden;- draagt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) op de andere helft van het betaalde griffierecht van € 23 (50% van € 46) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr.drs. M.J.C. Pieterse en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 januari 2018 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |