Home

Rechtbank Gelderland, 12-09-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3927, AWB - 17 _ 1214

Rechtbank Gelderland, 12-09-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3927, AWB - 17 _ 1214

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
12 september 2018
Datum publicatie
3 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:3927
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1214

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2013. Rijnvarende. Premie volksverzekeringen.

De SVB heeft een A1-verklaring afgegeven. Deze is ingetrokken en vervangen door een nieuwe verklaring. Deze verklaring is nog niet onherroepelijk. De rechtbank ziet met partijen geen aanleiding de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen van Hof ’s Hertogenbosch af te wachten.

De rechtbank acht zich gebonden aan de A1-verklaring. De algemene bestuursrechter is bevoegd de juistheid daarvan te toetsen. De belastingrechter dient hierover geen eigen oordeel te geven. Voor zover de verklaring wordt herroepen, zal de inspecteur de premies terugbetalen dan wel verrekenen. Wachten op de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure is daarom niet nodig en niet wenselijk.

Geen sprake van willekeur of onzorgvuldig handelen door de inspecteur.

Gelet op de inhoud van de A1-verklaring is eiser premieplichtig.

Beroep ongegrond, wel vergoeding immateriële schade vanwege overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 17/1214

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft op 9 maart 2016 aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.041 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 508. Tevens is bij beschikking € 526 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2017 de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 7 maart 2017, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2018. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en [A] verschenen.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [1949] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland.

2. Eiser was in 2013 in loondienst werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. De werkzaamheden zijn verricht op het binnenschip [B] . Het schip is eigendom van [C] en staat in Nederland geregistreerd. De Inspectie van Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) heeft in 2008 voor het schip een rijnvaartverklaring afgegeven op naam van [C] met als exploitant [D] .

3. Eiser heeft geheel 2013 op de loonlijst gestaan van [E] Limited (hierna: [E] ) te [Q] , Cyprus.

4. Eiser heeft op 17 maart 2015 aangifte IB/PVV over 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.041 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 508. Eiser heeft daarbij aangekruist dat hij niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen.

5. Op 9 maart 2016 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd conform het door eiser aangegeven inkomen. Verweerder heeft daarbij geen vrijstelling verleend voor de heffing van premie volksverzekeringen.

6. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 24 juni 2014 een zogeheten A1-verklaring afgegeven. In deze verklaring is opgenomen dat eiser van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [E] heeft tegen deze verklaring bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 30 maart 2016 het daartegen ingestelde beroep van [E] gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017 de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Op 20 maart 2018 heeft de SVB opnieuw beslist op het bezwaar. Zij heeft de A1-verklaring van 24 juni 2014 ingetrokken en een nieuwe A1-verklaring afgegeven. Uit die A1-verklaring volgt dat eiser [E] als werkgever heeft en dat eiser is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014.

7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de SVB van 20 maart 2018. Hierop is nog niet beslist.

Geschil

8. In geschil is of eiser in 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.

9. Eiser heeft gesteld dat hij vrijgesteld moet worden van de verzekeringsplicht. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder de uitspraak op bezwaar heeft gebaseerd op gegevens van een andere belastingplichtige. Daarmee heeft verweerder volgens eiser zodanig onzorgvuldig gehandeld dat de gehele aanslag dient te worden vernietigd. Als de rechtbank daarin niet meegaat, dient dit gebrek in elk geval tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar te leiden. In dat geval wenst eiser terugwijzing naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij voert hij tevens aan dat de A1-verklaring die de SVB op 20 maart 2018 heeft afgegeven geen rechtskracht heeft, enerzijds omdat deze naar een onjuist adres is gezonden en anderzijds omdat deze nog niet onherroepelijk is. In dit kader wijst hij mede naar het standpunt dat verschillende ambtenaren van de Belastingdienst hebben ingenomen en hun standpunt in de procedure bij de CRvB. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.

10. Verweerder heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar wel degelijk betrekking heeft op eiser, dat eiser geheel 2013 in Nederland verzekerd is en premieplichtig is over zijn gehele wereldinkomen en dat geen recht bestaat op vrijstelling van premie volksverzekeringen. De A1-verklaring is daarvoor leidend. Verweerder ziet geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak.

Beoordeling van het geschil

Uitspraak op bezwaar

11. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder tot tweemaal toe (in 4.11.) verwezen naar de A1‑verklaring van een zekere [F] , met vermelding van diens BSN. Eiser heeft gesteld dat verweerder de uitspraak op bezwaar dus ten onrechte heeft gebaseerd op een A1‑verklaring die er in deze zaak niet toe doet. Hij bestrijdt niet dat de uitspraak op bezwaar over hem gaat, maar er is niet naar zijn gegevens en situatie gekeken. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van slordig “knippen en plakken”. De situatie van eiser was op dit punt vergelijkbaar met die van [F] , overigens een cliënt van dezelfde gemachtigde. Daarom is er bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar in de zaak van eiser uit de uitspraak op bezwaar van [F] geput. Daarbij is verzuimd de naam [F] te wijzigen in [X] . Er is wel degelijk op basis van het dossier van eiser beslist op zijn bezwaar. Het is dus in feite een schrijffout. Hieraan behoeven volgens verweerder geen consequenties te worden verbonden.

12. De rechtbank acht de uitleg van verweerder aannemelijk. Eiser betwist niet dat er is beslist op zijn bezwaar. De rechtbank acht het aannemelijk dat de beoordeling door verweerder materieel betrekking heeft op eiser en dat niet de gehele uitspraak op bezwaar is “geknipt en geplakt” zonder een beoordeling van het dossier van eiser. Daarbij is mede van belang dat in de kantlijn de juiste referentie is vermeld en op de eerste pagina de naam en gegevens van eiser zijn vermeld. De rechtbank acht de vermelding van een onjuiste naam en een onjuist BSN verderop in de uitspraak onzorgvuldig en zeer slordig. Het zorgvuldigheidsbeginsel is hiermee geschonden. Eiser is daardoor echter niet benadeeld. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de zaak van [F] afweek van die van eiser. Gelet op de inhoud van de uitspraak op bezwaar moet hem dan ook zonder veel problemen duidelijk zijn geweest dat inhoudelijk op de zaak van eiser was beslist. Dat dit is gebeurd, heeft eiser ook niet betwist. De enkele vermelding van een onjuiste naam leidt niet tot een andere conclusie. Ook bestaat over de feiten geen verschil van mening. Verweerder heeft al kenbaar gemaakt dat de uitkomst dezelfde zal zijn, met verbetering van de gegevens in punt 4.11. Al met al is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de vermelding van de onjuiste gegevens. Daarom wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden, ook als het beroep ongegrond wordt verklaard.

Inhoudelijk oordeel

13. Eiser woonde in 2013 in Nederland en hij had nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is eiser aan te merken als ingezetene. Hij is daarom van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

14. In afwijking van deze hoofdregel wordt op grond van artikel 6a van de Algemene ouderdomswet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

15. Vast staat dat de SVB op grond van Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en nr. 987/2009 op 20 maart 2018 een A1-verklaring heeft vastgesteld waaruit volgt dat eiser in 2013 is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Deze verklaring is nog niet onherroepelijk vanwege het beroep van eiser daartegen.

16. De rechtbank is ermee bekend dat Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 19 april 2018 aan de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld waarvan de uitkomst mogelijk van belang kan zijn voor deze zaak. De feiten zijn in dit geval echter gedeeltelijk anders. Partijen hebben te kennen gegeven dat zij geen aanleiding zien om het arrest van de Hoge Raad af te wachten. De rechtbank volgt hen daarin. Zij gaat daarom uit van de huidige stand van regelgeving en jurisprudentie, en heeft daarbij ook kennis genomen van de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 2 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:839 en ECLI:NL:PHR:2018:840.

17. Op dit moment is sprake van een geldende A1-verklaring ten aanzien van eiser. De rechtbank is van oordeel dat zij hieraan gebonden is. Wanneer de juistheid van een A1‑verklaring wordt bestreden, is het aan de algemene bestuursrechter deze te toetsen. Ook eiser heeft als (derde) belanghebbende de mogelijkheid de juistheid van die verklaring bij de bestuursrechter aan te kaarten. De belastingrechter dient over de juistheid van die verklaring geen eigen oordeel te geven. Hij kan immers de A1-verklaring niet vernietigen of herroepen. Dit wordt niet anders doordat de A1-verklaring nog niet onherroepelijk is. Voor het geval de A1-verklaring zou worden herroepen in de bestuursrechtelijke procedure, zal verweerder volgens zijn verklaring eventueel ten onrechte geheven premies terugbetalen dan wel verrekenen met de verschuldigde premies in een ander land. Eiser verspeelt dus in zoverre geen rechten. Wachten op de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure is daarom niet nodig, en zelfs onwenselijk, omdat het voor de rechtbank mogelijk is uitspraak te doen. De rechtbank zal in deze procedure daarom beslissen met inachtneming van de A1-verklaring.

18. Daar komt nog bij dat andere EU-lidstaten in een situatie als deze in beginsel evenzeer gebonden zijn aan de A1-verklaring. Dat volgt uit artikel 5, eerste lid, van Verordening 987/2009. Voorkomen moet worden dat een situatie ontstaat waarin - gebaseerd op de feiten van deze zaak - Cyprus is gebonden aan de A1-verklaring en dus geen premies kan heffen, terwijl de Nederlandse belastingrechter daar, zonder te kunnen overgaan tot vernietiging van de A1-verklaring, aan voorbij zou gaan en zou oordelen dat (ook) Nederland niet heffingsbevoegd zou zijn.

19. Deze situatie wijkt af van de situatie waarnaar eiser verwijst die is beschreven in een e-mail van verweerder van 17 augustus 2016. In dat geval was sprake van twee A1-verklaringen. Zowel Liechtenstein als Nederland had in dat geval een verklaring afgegeven, waarin de sociale wetgeving van het eigen land van toepassing werd geacht. Ook in die e‑mail heeft verweerder benadrukt dat hij is gebonden aan een A1-verklaring, wat betekende dat hij zich in dat geval op beide verklaringen moest baseren. Omdat nog niet onherroepelijk vaststond welke A1-verklaring de juiste was, wenste verweerder in die zaak nader onderzoek te doen. Rechtbank Noord-Nederland had weliswaar een oordeel gegeven, maar had niet de A1‑verklaring vernietigd. Die situatie is niet te vergelijken met de onderhavige. Dat verweerder in een dergelijke situatie meent ruimte te zien voor het doen van nader onderzoek leidt er niet toe dat de rechtbank in de zaak van eiser zelfstandig onderzoek kan doen naar de juistheid van de A1-verklaring. Ook aan de vraag of de verklaring naar het juiste adres is gestuurd komt de rechtbank niet toe.

20. Voor zover eiser verwijst naar een brief van verweerder van 17 mei 2016, volgt uit die brief slechts dat verweerder een uitspraak van de rechtbank niet als richtsnoer nam omdat daartegen hoger beroep was ingesteld. De rechtbank had weliswaar de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar niet de A1-verklaring. Ook daar heeft verweerder geredeneerd dat de A1-verklaring nog bestond en dus gevolgd moest worden. Het handelen van verweerder in die zaak wijkt dus niet af van het standpunt van verweerder in deze zaak. Van willekeur of onzorgvuldig handelen door verweerder is, voor zover eiser dat bedoelt te stellen, dus geen sprake.

21. Gelet op de inhoud van de A1-verklaring in deze zaak is eiser premieplichtig. Dat brengt mee dat verweerder terecht is afgeweken van de aangifte door geen vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen. Dat betekent dat het beroep in zoverre ongegrond is.

Belastingrente

22. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

23. Eiser heeft verzocht om een vergoeding vanwege het feit dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak is overschreden.

24. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

25. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 30 maart 2016. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met bijna een halfjaar. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar dateert van 27 januari 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de beslistermijn in de bezwaarfase afgerond vier maanden bedraagt. In de beroepsfase is de overschrijding van de termijn afgerond twee maanden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder een bedrag van € 333 dient te betalen en de Staat € 167.

Proceskosten

26. Omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, omdat het beroep ongegrond is en er alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Om diezelfde reden is een wegingsfactor 0,5 toegepast en bestaat er geen recht op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 167;

-

veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 250,50;

-

bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. B.F. Schuver, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 september 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.