Home

Rechtbank Gelderland, 02-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4871, AWB - 18 _ 1444

Rechtbank Gelderland, 02-11-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4871, AWB - 18 _ 1444

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
2 november 2018
Datum publicatie
5 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:4871
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1444

Inhoudsindicatie

Geen samenvatting, publicatie op verzoek.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 18/1444

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 29 maart 2017 een naheffingsaanslag accijns (aanslagnummer [000] ) ten bedrage van € 5.367 (€ 5.280 accijns minerale oliën en € 87 voorraadheffing) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 536. Tevens is bij beschikking € 42 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2018 de naheffingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij fax van 14 maart 2018, dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2018. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [A] en mr. [B] .

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Op 7 juni 2016 is door de Douane aan boord van motorschip “ [E] ” (hierna: het schip) op het Amsterdam-Rijnkanaal, in de gemeente Nieuwegein, een controle uitgevoerd. Het schip vervoerde op dat moment blanke biodiesel. Tijdens deze controle is vastgesteld dat in de brandstoftanks aan de voor- en achterzijde van het schip gasolie aanwezig was. Van de aanwezige gasolie zijn vier monsters genomen door de Douane, twee van de brandstoftank aan de voorzijde en twee van de brandstoftank aan de achterzijde. Aan eiser zijn vervolgens twee contramonsters overhandigd.

2. Uit analyserapporten van 16 december 2016 van de monsters door het Douanelaboratorium is gebleken dat de brandstof in de tank aan de voorzijde rood gekleurde gasolie betreft met een gehalte aan Solvent Yellow 124 (hierna: SY) van 5 gram per 1.000 liter brandstof. In de tank aan de achterzijde is vastgesteld dat het om rood gekleurde gasolie gaat met een gehalte aan SY van 4,4 gram per 1.000 liter brandstof. In de rapporten is tevens het zwavelgehalte vermeld en is aangegeven dat biodiesel GC is aangetoond, maar dat dit minder dan 20% bedraagt. In beide gevallen is het SY-gehalte ten tijde van de analyse minder dan het voorgeschreven gehalte van tenminste 6 g en niet meer dan 9 g SY per 1000 L olie (artikel 13, eerste en tweede lid van de Uitvoeringsregeling Accijns).

3. Op het moment van de controle waren er tankbonnen aanwezig van twee recente tankbeurten bij [C] in [Q] en bij [D] in [R] (Duitsland). Eiser heeft deze bonnen aan de controleurs overhandigd.

4. Verweerder heeft op 30 januari 2017 het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag accijns aan eiser gezonden. Hierbij is medegedeeld dat dit voornemen is gegrond op het feit dat de in de bunkertanks bevonden brandstof, welke voor de voortstuwing van het schip wordt gebruikt, een SY-gehalte heeft dat lager is dan het wettelijk voorgeschreven gehalte.

Geschil

5. In geschil is of:

 de naheffingsaanslag accijns moeten worden vernietigd, omdat op formulieren van de controle een ondertekening ontbreekt;

 de controlerende douaneambtenaren bevoegd zijn de controle uit te voeren;

 de naheffingsaanslag accijns moet worden vernietigd, omdat eiser over herkomstbescheiden van de brandstof beschikt;

 de naheffingsaanslag accijns moet worden vernietigd, omdat eiser mocht menen dat het SY-gehalte van de gasolie voldoende was;

 de naheffingsaanslag accijns moet worden vernietigd, omdat de gasolie is gebruikt voor de vrijgestelde doelstelling conform de Energierichtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 en het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 2017;

 de nageheven hoeveelheid gasolie correct is vastgesteld;

 de naheffingsaanslag accijns moet worden vernietigd, omdat er geen nadeel voor de staat aanwezig is.

6. Eiser is van mening dat geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd vanwege het ontbreken van een ondertekening op het overdrachtsformulier naheffing, een controlerapport HOVO en op een controlerapport minerale oliën. De controle-ambtenaren hebben geen controlebevoegdheid en verweerder dient te bewijzen dat de naheffingsaanslag is gerechtvaardigd. Aan verweerder zijn herkomstbescheiden overgelegd. Eiser hoefde op geen enkele wijze te vermoeden dat de rode gasolie een afwijkend SY-gehalte zou hebben. De gasolie wordt gebruikt voor de vrijgestelde doelstelling, te weten voor de voortstuwing van het betreffende motorschip, aldus nog steeds eiser. Eiser betwist ook de hoeveelheid gasolie voor de berekening van de naheffingsaanslag en voert verder nog aan dat de Staat geen enkel nadeel heeft geleden. Eiser concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete.

7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

8. Zowel de door eiser getransporteerde blanke biodiesel, als de rode gasolie, welke eiser gebruikte voor de voortstuwing van zijn schip, zijn minerale oliën en daarmee accijnsgoederen. Het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten accijnsschorsingsregeling leidt, wanneer over dat goed geen accijns is geheven, tot de heffing van accijns bij degene die dit accijnsgoed voorhanden heeft (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de accijns, hierna: WA).

9. Onder bepaalde voorwaarden, zoals een zeker gehalte aan herkenningsmiddelen in de betreffende olie, wordt geen accijns geheven ter zake van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen (artikel 66, eerste lid, letter a, van de WA). De herkenningsmiddelen zijn een rode kleurstof en (een voorgeschreven gehalte aan) SY. Eiser was derhalve, voor zover de gasolie aan de gestelde voorwaarden voldeed, over de door hem voor de voortstuwing van het schip gebruikte rode gasolie geen accijns verschuldigd.

10. De bewijslast dat eiser accijnsgoederen, als bedoeld in artikel 2 van de WA, voorhanden heeft gehad rust op verweerder.

11. Verweerder baseert de naheffingsaanslag op de grond dat op een of andere manier blanke olie bij de rood gekleurde gasolie in de brandstoftanks van het schip is gekomen. De herkomst van deze blanke olie is onbekend. Verweerder veronderstelt dat blanke biodiesel uit de voorraadtank in de brandstoftanks is overgeheveld. Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat voor de blanke olie accijns is betaald. Eiser heeft daarmee een accijnsgoed voorhanden gehad als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de WA. Verweerder verwijst naar de uitkomsten van het onderzoek van de afgenomen monsters door het Douanelaboratorium. Nu de gasolie in beide bunkertanks niet voldoet aan de voorwaarde die met betrekking tot het herkenningsmiddel SY is gesteld, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Omdat de gehele hoeveelheid olie in de tanks niet voldoet aan de gestelde eisen, dient naheffing plaats te vinden over de gehele inhoud van de tanks, aldus nog steeds verweerder.

12. De rechtbank overweegt als volgt. Niet is gebleken dat verweerder enig onderzoek heeft verricht naar de door eiser overgelegde herkomstbescheiden, laat staan dat hij, anders dan in vergelijkbare zaken (zie onder meer Gerechtshof Den Haag 16 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1546), in deze zaak rapporten heeft overgelegd van onderzoek bij de leveranciers van eiser waaruit op basis van analyses naar voren komt dat op de leveringen van gasolie door deze leveranciers geen afwijkingen zijn gevonden in het gehalte aan SY. Het had op de weg van verweerder gelegen om met dergelijke rapporten zijn standpunt in deze te staven. De enkele opmerking van verweerder dat nu de bij eiser aanwezige tankbonnen afkomstig zijn van bekende bunkerstations, ervan uit mag worden gegaan dat de gasolie die is gebunkerd zowel bij levering aan de bunkerstations als bij levering aan het schip aan de daarvoor geldende eisen voldeed, is daartoe onvoldoende.

13. Dit klemt temeer daar de aangetroffen gehaltes aan SY weliswaar lager zijn dan het minimum gehalte van 6 gram per 1.000 liter brandstof, genoemd in artikel 13, eerste en tweede lid van de Uitvoeringsregeling Accijns, maar dat slechts sprake is van geringe afwijkingen. Bovendien heeft de controle, die heeft geleid tot het opleggen van de naheffingsaanslag, ruim vijf maanden voor de analyses door het Douanelaboratorium plaatsgevonden. Niet duidelijk is geworden wat in de tussenliggende periode met de monsters is gebeurd. De enkele stelling van verweerder dat het tijdsverloop geen invloed heeft op het gehalte aan SY, overtuigt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet.

14. Eiser had weliswaar de mogelijkheid tot een contra-onderzoek van de monsters, maar hij heeft onweersproken verklaard dat de kosten daarvan € 3.000 bedroegen. Ten opzichte van de hoogte van de naheffingsaanslag is dit een aanzienlijk bedrag. Gelet hierop kan het eiser niet worden tegengeworpen dat hij dit onderzoek niet heeft laten verrichten.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het nalaten van onderzoek onvoldoende oog gehad voor de belangen van eiser en de gevolgen, te weten een aanslag voor de gehele inhoud van de brandstoftanks inclusief boete en rente van ruim € 6.000, daar waar vaststaat dat de rode brandstof niet anders dan voor vrijgestelde doeleinden kan worden gebruikt en waar het SY-gehalte slechts in beperkte mate afwijkt. Verweerder is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd.

16. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, kan daarom buiten behandeling blijven.

Naheffingsaanslag voorraadheffing

17. Op grond van het bepaalde in artikel 13h van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, wordt onder de naam voorraadheffing een heffing ingesteld op aan accijns onderworpen aardolieproducten. De heffing is verschuldigd door degene die van de aardolieproducten accijns verschuldigd is en de wettelijke bepalingen inzake de heffing en invordering van accijns zijn van overeenkomstige toepassing als ware de heffing accijns.

Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat, indien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, dat ook heeft te gelden voor de naheffingsaanslag voorraadheffing. Nu de naheffingsaanslag accijns wordt vernietigd, heeft dat derhalve ook te gelden voor de naheffingsaanslag voorraadheffing.

Belastingrente en boete

18. Nu de naheffingsaanslag, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden vernietigd, dienen tevens de beschikking belastingrente en boetebeschikking te worden vernietigd.

Slotsom

19. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskostenveroordeling

20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.500;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 november 2018

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.