Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5453, AWB - 17 _ 4599
Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5453, AWB - 17 _ 4599
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 31 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:5453
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4599
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2007.
De inspecteur stemt in met gegrondverklaring in het geval de rechtbank in een gelijktijdig behandelde zaak (zaaknummer AWB 17/5057) hem in het gelijk stelt. Dat is het geval, maar de rechtbank gaat toch over tot een inhoudelijke beoordeling. De inkomsten hadden namelijk in 2006 en niet in 2007 belast moeten worden. Om die reden vernietigt de rechtbank de navorderingsaanslagen.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/4599 en AWB 17/4600
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 314.750, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.818. Gelijktijdig is bij beschikking € 26.551 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ten bedrage van € 1.347 opgelegd, berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 30.623. Ook is bij beschikking € 254 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 juli 2017 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2017, ontvangen door de rechtbank op 31 augustus 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2018.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] verschenen. Gelijktijdig met de beroepen van eiseres zijn de beroepen van haar partner [C] (hierna: [C] ) met
zaaknummers 17/4594, 17/4595, 17/4596, 17/4598, 17/5057, 17/5058, 17/5059, 17/6223 en 17/6224 ter zitting behandeld.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in 2006 werkzaamheden verricht voor de onderneming van [C] , die een onderneming drijft onder de naam [D] (hierna: [D] ).
2. Op 4 december 2006 is op de bankrekening van eiseres een bedrag van € 272.510 bijgeschreven. Dit bedrag is (via een tussenrekening van Mees Pierson) afkomstig van een cliënt van [D] , de heer [E] (hierna: [E] ).
3. Op 17 juli 2009 heeft eiseres aangifte IB/PVV 2007 gedaan. Daarbij heeft zij als opbrengsten uit overige werkzaamheden € 272.510 aangegeven, een bedrag van € 50.000 als kosten opgevoerd en € 222.510 als voorziening in mindering gebracht.
4. Met dagtekening 13 november 2009 is de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
5. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening is dat ten onrechte kosten in aftrek zijn gebracht en ten onrechte een voorziening is gevormd.
Geschil
6. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
7. Verweerder heeft verklaard dat wat hem betreft geen grond voor navordering bij eiseres bestaat als het bedrag bij [C] in de heffing wordt betrokken. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV die aan [C] voor het jaar 2006 is opgelegd in stand gelaten.
8. De rechtbank ziet niettemin aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling. Zij wijst erop dat de werkzaamheden waarvoor [E] het bedrag heeft betaald zijn verricht in 2006 en dat de betaling ook in 2006 heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft de inkomsten dus in dat jaar genoten. Voor zover de inkomsten bij haar belast waren, was dat in 2006 en niet in 2007. Daartegenover staat dat er geen grond was voor het opnemen van een voorziening voor (een deel van) het bedrag, omdat eiseres het geld feitelijk heeft ontvangen. De kosten van € 50.000 zijn niet onderbouwd. Per saldo is na vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV dus het juiste bedrag aan belasting betaald, maar om andere redenen dan waarom verweerder met de vernietiging instemt.
9. Omdat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd, dienen ook de beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd.
10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
12. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.
13. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.
14. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk ter zitting zijn behandeld, inclusief de zaken van [C] . Ook wanneer sprake is van verschillende belanghebbenden, kan sprake zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810).
15. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2013. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase met in totaal een jaar te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken. De totale behandelduur bedraagt bijna zes jaren. De redelijke termijn is dus met afgerond drie jaren overschreden. Verweerder heeft er nog op gewezen dat [C] ook een aantal keren lang stil heeft gezeten, met name tussen mei 2014 en april 2015. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor een extra verlenging van de termijn. Verweerder heeft op 31 maart 2014 een uitvoerig verzoek om aanvullende informatie gedaan. Hij heeft daarin geen termijn gegeven om te reageren. Pas op 27 november 2014 heeft verweerder [C] aan het verzoek herinnerd en een termijn gesteld, in eerste instantie tot 22 december 2014. [C] heeft vervolgens tweemaal om nader uitstel gevraagd en op 29 april 2015 inhoudelijk gereageerd. Deze omstandigheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een extra verlenging van de termijn in de bezwaarfase bovenop de verlenging vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
16. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 20 juli 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom zal verweerder worden veroordeeld in totaal € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden. Hiervan wordt € 1.500 aan eiseres toegekend en € 1.500 aan [C] . Daarom stelt de rechtbank de vergoeding in deze zaken vast op € 1.500.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken van gemiddelde zwaarte). Hierbij worden de beroepen niet aangemerkt als samenhangende zaken met de beroepen van [C] , omdat de inhoudelijke argumenten niet gelijklopen en dus de werkzaamheden van de gemachtigde niet grotendeels gelijk konden zijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van een standpunt van verweerder tegen beter weten in of van anderszins ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder. Eiseres heeft immers zelf de inkomsten in de aangifte over 2007 vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslagen;
- -
-
vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
- -
-
veroordeelt verweerder aan eiseres een vergoeding van immateriële schade te betalen van € 1.500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.500;
- -
-
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 december 2018 de griffier is buiten staat deze uitspraak |
||
te ondertekenen griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |